ECLI:NL:HR:2001:AB1273

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01914/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake accijnsgoederen en terugwijzing naar het Hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk accijnsgoederen voorhanden hebben die niet overeenkomstig de wet op de accijns in de heffing waren betrokken. De feiten betroffen twee incidenten waarbij de verdachte in de periode van 1 april 1996 tot en met 18 juni 1996 in Prinsenbeek en Tilburg betrokken was bij de handel in ongebanderolleerde sigaretten. De verdediging voerde aan dat de feiten als een voortgezette handeling moesten worden beschouwd, maar het Hof verwierp dit verweer. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde dat de Hoge Raad het bestreden arrest zou moeten vernietigen ten aanzien van de kwalificatie en de strafoplegging, en de zaak terug zou moeten verwijzen naar het Hof voor herbeoordeling van de straf. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel ten aanzien van de vermelding van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de strafoplegging. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voor een nieuwe beoordeling van de straf.

Uitspraak

17 april 2001
Strafkamer
nr. 01914/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 juli 1999, parketnummer 20/002471-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 12 juni 1997, voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende:
“medeplegen van opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de wet op de accijns in de heffing is betrokken” veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen ten aanzien van de kwalificatie, de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift en de strafoplegging, het onder 1 en 2 bewezenverklaarde zal kwalificeren als “medeplegen van opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de wet op de accijns in de heffing is betrokken” en de zaak zal terugwijzen naar het Hof te ’s-Hertogenbosch teneinde deze ten aanzien van de strafoplegging opnieuw te berechten en af te doen, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. De beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. De beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 als een voortgezette handeling dienen te worden beschouwd.
4.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat hij:
“1. in de periode van 1 april 1996 tot en met 18 juni 1996 te Prinsenbeek, samen en in vereniging met anderen, eenmaal, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns opzettelijk accijnsgoederen, namelijk tabaksprodukten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten:
partijen sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van bovengenoemde wet in de heffing waren betrokken.
2. op 18 juni 1996 te Tilburg, samen en in vereniging met anderen, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns opzettelijk accijnsgoederen, namelijk tabaksprodukten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten:
partijen sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van bovengenoemde wet in de heffing waren betrokken”.
4.3. Het Hof heeft bij de bepalingen waarop de strafoplegging berust, art. 57 Sr aangehaald en het verweer, waarop het middel ziet, als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is nog als strafmaatverweer ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten moeten worden beschouwd te zijn gepleegd in voortgezette handeling, aangezien hetgeen in Tilburg is geconstateerd een uitvloeisel is van het onder 1 tenlastegelegde handelen en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit betreft.
Het hof verwerpt dit verweer. In Prinsenbeek (sub 1) werden de geleverde ongebanderolleerde sigaretten uit de deklading, namelijk uit bundels hout, gepakt en vervolgens klaargezet voor verder vervoer, terwijl in Tilburg (sub 2) de betreffende sigaretten werden aangetroffen tijdens het vervoer ervan.
Het hof is van oordeel dat voormelde handelingen van ongelijksoortige aard zijn en derhalve geen voorgezette handeling zijn in de zin van art. 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht”.
4.4. In aanmerking genomen dat zowel onder 1 als onder 2 is bewezenverklaard dat de verdachte partijen sigaretten voorhanden had en door het Hof is vastgesteld dat het in beide gevallen om telkens dezelfde sigaretten ging, is ’s Hofs oordeel dat de handelingen van de verdachte ongelijksoortig van aard zijn niet begrijpelijk. Dat oordeel kan de verwerping van het verweer dan ook niet dragen. Het middel treft in zoverre doel.
4.5. De Hoge Raad kan niet zelf beslissen op het gevoerde verweer nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de bewezenverklaarde feiten het uitvloeisel vormen van één ongeoorloofd wilsbesluit.
5. Slotsom
Uit het hiervoor overwogene volgt dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de vermelding van art. 57 Sr en van de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch teneinde de zaak in zoverre opnieuw te berechten en af te doen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2001