ECLI:NL:HR:2001:AB1205

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/182HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van overeenkomst en schadevergoeding in effectenbeheer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Intereffekt Commissionairs B.V. en [verweerder]. De zaak betreft een geschil over de ontbinding van een overeenkomst en de schadevergoeding die [verweerder] vordert als gevolg van tekortkomingen in het beheer van zijn effectenportefeuille door Intereffekt. De Rechtbank had eerder de vorderingen van [verweerder] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het Hof heeft de eerdere vonnissen van de Rechtbank vernietigd en Intereffekt veroordeeld tot schadevergoeding. Intereffekt heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, terwijl [verweerder] incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld tegen de tussenarresten en het eindarrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtsverhouding tussen partijen na de ondertekening van de beheersovereenkomst werd beheerst door een beding dat Intereffekt niet aansprakelijk was voor schade, behoudens in geval van grove schuld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof terecht deskundigen heeft ingeschakeld om de relevante vragen te beantwoorden over het beheer van de effectenportefeuille. De Hoge Raad heeft het beroep van Intereffekt verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Ook het incidentele beroep van [verweerder] is verworpen, waarbij hij in de kosten van het geding in cassatie is veroordeeld.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van het Hof en benadrukt het belang van deskundigenrapporten in dergelijke geschillen. De zaak illustreert de complexiteit van effectenbeheer en de verantwoordelijkheden van commissionairs in het kader van hun dienstverlening.

Uitspraak

20 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/182HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
INTEREFFEKT COMMISSIONAIRS B.V., gevestigd te Joure,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 22 december 1992 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Intereffekt - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i. de overeenkomst tussen partijen te ontbinden c.q. ontbonden te verklaren;
ii. Intereffekt te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerder] geleden schade, groot ƒ 500.000,--, althans tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat subsidiair ex aequo et bono vast te stellen;
en, hangende het geding, provisioneel, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
iii. Intereffekt te veroordelen tot betaling van een bedrag groot ƒ 250.000,-- bij wijze van voorschot op de ten principale gevorderde schade.
Intereffekt heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 augustus 1994 de provisionele vordering afgewezen en [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 6 september 1995 de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Na een tussenarrest van 29 januari 1997 heeft het Hof bij tussenarrest van 10 december 1997 een deskundige benoemd teneinde en onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de door het Hof geformuleerde vragen. Na deskundigenbericht heeft het Hof bij eindarrest van 17 februari 1999 de vonnissen van de Rechtbank van 11 augustus 1994, en 6 september 1995 vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof Intereffekt veroordeeld om aan [verweerder] te vergoeden de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het tekortschieten door Intereffekt met betrekking tot het beheer gedurende de periode van juni 1989 tot aan 9 april 1991, op te maken bij staat, en partijen terzake naar de schadestaatprocedure verwezen.
De arresten van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof heeft Intereffekt beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen zowel de tussenarresten als het eindarrest. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Intereffekt en [verweerder] hebben geconcludeerd tot verwerping respectievelijk ongegrondverklaring van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot verwerping, met compensatie van kosten.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Intereffekt is een commissionair in effecten.
(ii) Op 15 juni 1989 zijn [verweerder], Intereffekt en de Kas-Associatie N.V. (verder de Kas-Associatie) een 'tripartiete' overeenkomst aangegaan. Ter uitvoering daarvan heeft [verweerder] een fondsenrekening en een geldrekening geopend bij de Kas-Associatie. Op deze laatste rekening heeft [verweerder] op 29 juni 1989 ƒ 500.000,--, op 10 oktober 1989 ƒ 100.000,-- en op 4 april 1990 wederom ƒ 100.000,--, doen bijschrijven.
(iii) Vervolgens zijn door Intereffekt voor rekening van [verweerder] effecten gekocht en verkocht. Deze effecten waren voor een deel wel en voor een deel niet ter beurze genoteerd.
(iv) Intereffekt heeft [verweerder] van iedere transactie op de hoogte gesteld door toezending van een effectennota. Voor deze transacties is de rekening van [verweerder] bij de Kas-Associatie gedebiteerd onderscheidenlijk gecrediteerd.
(v) Deze transacties hebben geleid tot de opbouw van een effectenportefeuille ten name van [verweerder] en tot een debetstand op diens geldrekening bij de Kas-Associatie.
(vi) Intereffekt heeft bij brief van 28 maart 1991 aan al haar relaties, waaronder [verweerder], een schriftelijke beheersovereenkomst ter ondertekening voorgelegd. Deze overeenkomst is door [verweerder] en Intereffekt op 9 april 1991 ondertekend.
(vii) Ten tijde van de ondertekening van deze overeenkomst was de waarde van de effectenportefeuille, na aftrek van de debetstand op de geldrekening, ƒ 475.406,25.
(viii) Ook vóór 9 april 1991 heeft Intereffekt beheer gevoerd over de onderhavige effectenportefeuille van [verweerder].
(ix) Bij brief van 22 maart 1993 heeft Intereffekt de tripartiete overeenkomst opgezegd.
(x) Tussen 9 april 1991 en 10 januari 1992 heeft [verweerder] van zijn geldrekening bij de Kas-Associatie in totaal ƒ 100.749,20 opgenomen. Per 10 januari 1992 bedroeg de waarde van de effectenportefeuille, na aftrek van de debetstand van de geldrekening, ƒ 196.594,73.
3.2 [Verweerder] heeft in dit geding gevorderd dat de overeenkomst tussen hem en Intereffekt zal worden ontbonden of ontbonden verklaard. Voorts heeft [verweerder] gevorderd dat Intereffekt zal worden veroordeeld tot betaling van ƒ 500.000,-- als vergoeding van door hem geleden schade. Hij heeft bij wege van provisionele vordering gevorderd dat hem een voorschot op dit bedrag zal worden betaald van ƒ 250.000,--. Daartoe heeft hij, beknopt weergegeven, aangevoerd dat Intereffekt is tekortgeschoten in het haar opgedragen beheer.
De Rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
Het Hof heeft bij zijn tussenarrest van 29 januari 1997 geoordeeld, kort weergegeven, dat de rechtsverhouding tussen [verweerder] en Intereffekt na de ondertekening van de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde beheersovereenkomst werd beheerst door een beding volgens hetwelk Intereffekt niet aansprakelijk is voor door [verweerder] geleden schade, behoudens in geval van grove schuld aan de zijde van Intereffekt (rov. 12). Het verwijt van [verweerder] dat Intereffekt is tekortgeschoten in zijn verbintenis tot zorgvuldig beheer is, naar 's Hofs oordeel, daarom slechts relevant met betrekking tot de periode vóór 9 april 1991 (rov. 27). Ter beantwoording van de vraag of van zodanig tekortschieten sprake is geweest behoefde het Hof de voorlichting van (een) deskundige(n).
Het Hof heeft vervolgens bij zijn tussenarrest van 10 december 1997 een deskundige benoemd teneinde een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen:
Bracht (de wijze van) het beheer van Intereffekt in de periode vanaf juni 1989 tot aan 9 april 1991 mee dat op Intereffekt in redelijkheid de plicht rustte tot het verschaffen van informatie omtrent de door [verweerder] te lopen risico's, en
heeft het handelen van Intereffekt tot aan 9 april 1991 jegens [verweerder] beantwoord aan hetgeen in de omstandigheden van het geval van een redelijk handelend commissionair met betrekking tot het beheer van een effectenportefeuille mag worden verwacht;
een en ander mede gelet op de omvang van die portefeuille en de (interne verhouding van de) samenstelling daarvan?
Geeft het onderzoek nog aanleiding tot het maken van opmerkingen die voor de beslissing in deze zaak van belang zouden kunnen zijn?
De deskundige heeft aan partijen een concept voor zijn bericht doen toekomen en hen in de gelegenheid gesteld daarover opmerkingen te maken. Nadat partijen van deze mogelijkheid gebruik hadden gemaakt, heeft de deskundige op 27 maart 1998 zijn rapport ter griffie van het Hof gedeponeerd. Vervolgens heeft het Hof bij zijn arrest van 17 februari 1999 Intereffekt alsnog veroordeeld om aan [verweerder] te vergoeden de schade die deze heeft geleden als gevolg van het tekortschieten door Intereffekt in het door deze gevoerde beheer gedurende de periode van juni 1989 tot aan 9 april 1991, op te maken bij staat.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Middel I keert zich met rechtsklachten tegen de rov. 6 en 8 van 's Hofs eindarrest. In zijn rov. 6 overweegt het Hof, samengevat weergegeven, dat, mede gelet op de vragen die aan de deskundige waren voorgelegd, geen regel of uitgangspunt de deskundige verplichtte om, voor zover al mogelijk, zijn bevindingen als deskundige nader te onderbouwen. In zijn rov. 8 komt het Hof tot zijn oordeel dat het in de eerste plaats aan de deskundige is om uit te maken of, en zo ja, in hoeverre hij bij de eindversie van zijn bericht rekening houdt met het door partijen op het concept van het bericht geleverde commentaar. Het middel verwijt het Hof dat het in de zo-even vermelde rechtsoverwegingen heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de verantwoording die de deskundige in de onderhavige zaak in zijn rapport omtrent zijn bevindingen diende af te leggen. Naar de kern genomen komt het betoog van het middel erop neer dat de door de deskundige in zijn bericht opgenomen redengeving niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
4.1.2 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, zoals blijkt uit art. 224 lid 1 Rv., het schriftelijk bericht van de deskundige met redenen moet zijn omkleed. Dit heeft het Hof echter niet miskend. Het heeft in zijn rov. 5 - 9 de formele en inhoudelijke bezwaren besproken die Intereffekt tegen het rapport van de deskundige had aangevoerd. In zijn rov. 22 heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het door de deskundige uitgebrachte bericht zowel inhoudelijk als formeel een toereikende grondslag biedt om daarop een beslissing te baseren. In dit een en ander ligt besloten dat naar 's Hofs oordeel de door de deskundige gegeven redengeving voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het Hof is bij dit oordeel kennelijk ervan uitgegaan dat het onderhavige deskundigenbericht naar zijn aard voor een belangrijk deel rustte op de eigen wetenschap en ervaring van de deskundige. Aldus heeft het Hof het bepaalde in art. 224 lid 1 Rv. niet miskend; voor een deskundigenbericht kunnen eigen wetenschap en ervaring van de deskundige in belangrijke mate redengevend zijn. 's Hofs oordeel geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het middel faalt derhalve.
4.2 De in middel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
verwerpt het beroep;
veroordeelt Intereffekt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.952,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Intereffekt begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 april 2001.