ECLI:NL:HR:2001:AB1058

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/202HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding door geluidsoverlast veroorzaakt door luchtvaart

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerder arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding door geluidsoverlast, die door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) werd betwist. De verweerders in cassatie, [verweerder] c.s., hadden eerder een vordering ingesteld wegens onrechtmatige daad, die verband hield met geluidshinder van militaire luchtvaartactiviteiten. Het Gerechtshof had in zijn arrest van 4 maart 1999 de Staat niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen een tussenvonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage en had de vordering van [verweerder] c.s. afgewezen, met uitzondering van de schadevergoeding voor onrechtmatig handelen, die door de Staat moest worden vergoed.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had geoordeeld over de toepassing van de Luchtvaartwet en de uitvoeringsregelingen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de geluidsbelastingcorrecties correct had toegepast en dat de door het Hof aangenomen maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 35 Kosteneenheden (Ke) niet onjuist was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en oordeelde dat de Staat in de kosten van het geding in cassatie moest worden veroordeeld. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van omwonenden bij geluidsoverlast en de verantwoordelijkheden van de Staat in het kader van onrechtmatige daad.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor toekomstige zaken die betrekking hebben op schadevergoeding door geluidsoverlast en de toepassing van relevante wetgeving, zoals de Luchtvaartwet. De Hoge Raad benadrukt dat bij het vaststellen van onrechtmatige hinder ook rekening moet worden gehouden met de feitelijke geluidsbelasting en de geldende normen.

Uitspraak

13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/202HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie), gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], Engeland,
Groot-Brittannië,
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van de procedure tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 26 november 1993 nr. 15110 NJ 1995, 322. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 april 1992 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 24 november 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - opgeroepen om verder te procederen voor het Gerechtshof te Amsterdam.
De Staat heeft een antwoordmemorie na verwijzing genomen.
Het Hof heeft bij arrest van 4 maart 1999 de Staat niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep van het tussenvonnis van 29 oktober 1986 van de Rechtbank te 's-Gravenhage. Voorts heeft het Hof het tussenvonnis van deze Rechtbank van 28 juni 1989 vernietigd en de vordering van [verweerder] c.s. voor de onder 5.1 van dit arrest bedoelde gedeelten van ƒ 570.000,-- en ƒ 160.000,-- afgewezen, de Staat veroordeeld om de door zijn onrechtmatig handelen als ten processe bedoeld geleden verdere schade, te vermeerderen met de wettelijke rente van 19 juli 1985 af tot de dag van algehele voldoening, aan [verweerder] c.s. te vergoeden, op te maken bij staat. Tenslotte heeft het Hof het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het laatstvermelde arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 22 december 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen de Hoge Raad in zijn onder 1 vermelde arrest in 3.1 heeft overwogen.
3.2 In voormeld arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de door het Hof te 's-Gravenhage aangenomen exclusieve, voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad geen ruimte latende, strekking van de vergoedingsplicht zoals neergelegd in art. 26 van de Luchtvaartwet (hierna: LVW) en de krachtens die bepaling gegeven uitvoeringsregelingen, noch in de inhoud noch in de ratio van die bepalingen, voldoende grondslag is te vinden.
Teneinde te beslissen op de op onrechtmatige daad gegronde vordering van [verweerder] c.s. tot vergoeding van door geluidsoverlast opgelopen schade, diende het Hof na verwijzing vervolgens te onderzoeken of in het onderhavige geval in de periode waarover het in deze zaak gaat - blijkens de rov. 5.2 - 5.4 van het Hof is dat de periode van medio 1979 tot 1 januari 1988 - sprake is geweest van onrechtmatige (geluids)hinder.
3.3 Bij zijn onderzoek heeft het Hof, anders dan het middel veronderstelt, niet in weerwil van de omstandigheid dat nog geen zonering was vastgesteld, het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen (KB van 15 juli 1981, Stb. 504, hierna: BGGL) toegepast of analogisch toegepast. Dit vindt bevestiging in rov. 5.7 van 's Hofs arrest, waar het Hof zich rekenschap ervan geeft dat de gevorderde schadevergoeding ten dele betrekking heeft op de periode vóór de totstandkoming van het BGGL. Het Hof heeft het BGGL slechts in zoverre in zijn beschouwingen betrokken dat het - op het voetspoor van het debat in eerste aanleg en in hoger beroep - evenals beide partijen aansluiting heeft gezocht bij de in het BGGL neergelegde hoogst toelaatbare maxima van geluidsbelasting. In het midden kan blijven of ook de Rechtbank dit uitgangspunt heeft gehanteerd en of dit uitgangspunt in hoger beroep al dan niet is bestreden, nu het Hof blijkens rov. 5.5 van zijn arrest dit uitgangspunt (ook) zelf heeft gekozen. Daarvan behoefde het Hof zich niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de Staat zich na verwijzing heeft verzet tegen (analogische) toepassing van het BGGL.
Voorzover het middel uitgaat van een andere lezing van 's Hofs arrest, mist het feitelijke grondslag.
3.4 Door in voormelde in 3.3 weergegeven gedachtengang voor de beoordeling van de vraag of sprake was van onrechtmatige hinder als beslissend aan te merken of de lawaaibelasting in het BGGL neergelegde grenzen overschreed, heeft het Hof dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 De onderdelen 1 en 3 bestrijden de door het Hof in rov. 5.8 uit zijn voorafgaande rechtsoverwegingen getrokken conclusie dat de maximaal toelaatbare geluidsbelasting in de periode waarover het in deze procedure gaat 35 Kosteneenheden (hierna: Ke) bedraagt, met het betoog dat het Hof heeft miskend dat het BGGL niet van toepassing is. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt dat deze onderdelen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
Onderdeel 2 bestrijdt als onjuist en/of onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 5.5, tweede alinea, heeft geoordeeld dat voor woningen die ten tijde van het vaststellen van een geluidszone reeds binnen die geluidszone aanwezig of in aanbouw waren de maximaal toelaatbare geluidsbelasting volgens het BGGL in beginsel 40 Ke bedraagt en dat de daarop in het besluit gemaakte uitzonderingen kunnen blijven rusten. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat voor de gelding van die uitzonderingen slechts plaats zou zijn indien het BGGL toepasselijk zou zijn, hetgeen, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, niet het uitgangspunt van het Hof is. Dit oordeel van het Hof geeft aldus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6 Naar in hoger beroep als vaststaand moet worden aangenomen bedroeg de feitelijke geluidsbelasting van het perceel van [verweerder] c.s. overeenkomstig de geluidsbelastingkaart, opgemaakt in december 1978 door het nationale Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium en opgenomen in het Structuurschema Militaire Terreinen, deel e, vastgesteld in 1985-1986, waarop de Staat zich heeft beroepen, 45 Ke (rov. 5.9). Zulks is ook in cassatie niet bestreden. Hieruit vloeit voort dat onderdeel 5, dat zich richt tegen de hierop gebaseerde slotsom van het Hof in zijn rov. 5.10 dat alleen al de geluidsbelasting van startende en landende luchtvaartuigen de maximaal toelaatbare geluidsbelasting in niet onaanzienlijke mate te boven ging, tevergeefs is voorgesteld. Hierbij kan nog worden aangetekend dat hetzelfde zou gelden indien overeenkomstig het in cassatie tevergeefs bestreden oordeel van het Hof in zijn rov. 5.5, tweede alinea, zou worden uitgegaan van een maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 40 Ke.
3.7 De onderdelen 6, 7 en 8 richten zich tegen de rov. 5.11 - 5.13 van het bestreden arrest. Nu deze overwegingen de beslissing van het Hof niet dragen, kunnen zij bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.8 Op hetgeen hiervoor is overwogen stuit het middel in zijn geheel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op ƒ 4.945,-- in totaal, waarvan ƒ 4.740,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan [verweerder] c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.