ECLI:NL:HR:2001:AB1055

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/161HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over exploitatie-overeenkomst en financiële bijdrage in ruimtelijke ordening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Polyproject B.V. en de Gemeente Warmond. De zaak betreft een exploitatie-overeenkomst die op 18 april 1991 tussen beide partijen is gesloten, waarin de Gemeente toezegde de herziening van het bestemmingsplan 'Bebouwde Kom' te bevorderen. Polyproject heeft een financiële bijdrage van ƒ 760.000,-- aan de Gemeente betaald, maar vordert nu terugbetaling van dit bedrag, stellende dat de bijdrage geen wettelijke grondslag heeft. De Gemeente heeft de vordering bestreden en in reconventie een voorwaardelijke vordering ingesteld tot betaling van hetzelfde bedrag, met de stelling dat Polyproject ongerechtvaardigd zou worden verrijkt indien de bijdrage zou worden terugbetaald.

De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft de vordering van Polyproject in conventie afgewezen en geen uitspraak gedaan over de reconventionele vordering. Polyproject heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, maar wel de proceskosten heeft gecompenseerd. Tegen dit arrest heeft Polyproject cassatie ingesteld, terwijl de Gemeente incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de bepaling in de exploitatie-overeenkomst betreffende de financiële bijdrage wettelijke grondslag mist. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens heeft de Hoge Raad de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van Polyproject, en vice versa voor het incidentele beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een wettelijke basis voor financiële bijdragen in exploitatie-overeenkomsten en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de geldigheid van dergelijke overeenkomsten.

Uitspraak

13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/161HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
POLYPROJECT B.V., gevestigd te Lisse,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
DE GEMEENTE WARMOND, gevestigd te Warmond,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. F.B. Kloppenburg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Polyproject - heeft bij exploit van 1 mei 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en veroordeling van de Gemeente gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 760.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente.
De Gemeente heeft bij conclusie van antwoord de vordering bestreden en in reconventie voorwaardelijk veroordeling van Polyproject gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 760.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in deze procedure in conventie.
Polyproject heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 juni 1997 de vordering in conventie afgewezen en verstaan, dat aangezien de vordering in conventie wordt afgewezen, in de voorwaardelijke vordering in reconventie geen uitspraak wordt gedaan.
Tegen dit vonnis heeft Polyproject hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 4 februari 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd, met verbetering van gronden, voorzover daarbij de vordering in conventie is afgewezen en over de voorwaardelijke vordering in reconventie geen uitspraak is gedaan, voor het overige het vonnis vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende de proceskosten gecompenseerd, zowel die van de eerste instantie als die van het hoger beroep.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Polyproject beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en de middelen in het incidentele beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 1.
3.2 Kort gezegd gaat het in dit geding om het volgende. Polyproject en de Gemeente hebben op 18 april 1991 een exploitatie-overeenkomst gesloten waarin de Gemeente toezegde herziening van het bestemmingsplan "Bebouwde Kom" te bevorderen, waartegenover Polyproject "Teneinde tegemoet te komen aan de planologische bezwaren tegen de eenzijdigheid in woningcategorieën van de onderhavige bouwexploitatie [zich verbindt] ter bevordering van de woningbouw in de overige categorieën aan de gemeente te voldoen een eenmalig bedrag van ƒ 760.000,-- (...)" (art. 5).
Polyproject heeft in het onderhavige geding terugbetaling gevorderd van dit bedrag met rente en kosten op de grond dat de bijdrage van ƒ 760.000,-- wettelijke grondslag ontbeert.
De Gemeente heeft zich tegen deze vordering verweerd, daartoe stellende dat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet strijdig is met de gemeentelijke exploitatieverordening en dat voor de overeengekomen bijdrage een basis gevonden kan worden in de art. 3 en 12 van deze verordening (geciteerd onder 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp). Voor het geval de vordering van Polyproject mocht worden toegewezen heeft de Gemeente een reconventionele vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van ƒ 760.000,--. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat Polyproject jegens haar ongerechtvaardigd zou worden verrijkt indien de bijdrage van ƒ 760.000,-- door de Gemeente aan Polyproject zou moeten worden terugbetaald.
De Rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen. Het Hof heeft in zoverre, met verbetering van gronden, het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het Hof is op grond van hetgeen het heeft overwogen in zijn rov. 4 - 9 in rov. 10 tot de slotsom gekomen dat de bepaling in de exploitatie-overeenkomst betreffende de financiële bijdrage wettelijke grondslag mist. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de desbetreffende bepaling en de gehele overeenkomst nietig zijn, zodat partijen over en weer verplicht zijn tot teruggave van hetgeen zij hebben ontvangen (rov. 11 - 13). Tenslotte heeft het Hof met toepassing van art. 6:211 lid 1 BW - voorzover in cassatie van belang - geoordeeld dat de prestatie van de Gemeente naar haar aard niet ongedaan gemaakt kan worden en ook niet in rechte op geld behoort te worden gewaardeerd, zodat de reconventionele vordering is uitgesloten, en dat, nu aan de Gemeente geen vordering tot ongedaanmaking of waardevergoeding ten dienste staat, de conventionele vordering in de gegeven omstandigheden wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid eveneens is uitgesloten (rov. 15 - 18).
3.4 Nu blijkens het hierna in 3.6 overwogene onderdeel 1 van het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld, zodat ook de daarin voorgestelde middelen moeten worden onderzocht.
3.5 De Hoge Raad vindt aanleiding eerst middel 1 in het incidentele beroep te behandelen. Het middel bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het Hof dat de bepaling in de exploitatie-overeenkomst betreffende de financiële bijdrage wettelijke grondslag mist en de gronden waarop dit oordeel berust.
Indien in een exploitatie-overeenkomst de bepalingen van een toepasselijke exploitatieverordening niet in acht zijn genomen, heeft zulks tot gevolg dat de gemeente haar in de exploitatie-overeenkomst neergelegde aanspraak op een financiële bijdrage niet geldend kan maken (HR 16 februari 1996, nr. 15933, NJ 1996, 608, rov. 3.5 en HR 17 november 2000, C98/374, RvdW 2000, 231). De met deze regel beoogde verhoging van de rechtszekerheid van de grondeigenaren vergt evenzeer ook in een geval dat in een exploitatie-overeenkomst een financiële bijdrage tot verhaal van exploitatiekosten wordt bedongen ter vermindering van het exploitatietekort van een complex dat gelegen is buiten het gebied waarop de exploitatie-overeenkomst betrekking heeft, waarvoor de toepasselijke exploitatieverordening geen grondslag biedt, aan te nemen dat de gemeente haar aanspraak op deze bijdrage niet geldend kan maken. Zulk een geval doet zich hier voor nu de door de Gemeente bedongen bijdrage van ƒ 760.000,-- berust op art. 5 van de exploitatie-overeenkomst, deze bijdrage - naar het Hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld - in wezen dient tot verhaal van exploitatiekosten van een bestemmingsplan, en de exploitatieverordening geen grondslag biedt voor deze wijze van verhaal van exploitatiekosten. Hierop stuiten alle klachten van het middel af.
3.6 Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep en middel 2 in het incidentele beroep keren zich tegen de rov. 15 - 18 van het Hof, waarin het Hof toepassing heeft gegeven aan art. 6:211 lid 1 BW.
Art. 6:211 BW bevat een uitzondering op de regel dat degene die zonder rechtsgrond een prestatie heeft verricht, gerechtigd is van de ontvanger van die prestatie de ongedaanmaking daarvan te vorderen dan wel met toepassing van art. 6:210 lid 2 de vergoeding van de waarde van de verrichte prestatie te vorderen. In de Toelichting-Meijers op art. 6.4.2.9 van het Ontwerp-Meijers (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 822) - thans art. 6:211 - is onder meer het volgende opgemerkt:
"Bij sommige prestaties, b.v. die welke bestaan in het plegen van een strafbaar feit of in gedragingen welke in strijd zijn met de goede zeden, zal het niet als oirbaar kunnen worden beschouwd, wanneer de rechter bij zijn beslissing moet overgaan tot waardering van de prestatie op een geldsbedrag. Heeft iemand krachtens overeenkomst met een ander voor geld een derde gedood of mishandeld, dan zou het stuitend zijn wanneer de rechter poogde vast te stellen welke geldswaarde de dood of de mishandeling van het slachtoffer voor de opdrachtgever heeft vertegenwoordigd."
In overeenstemming met de strekking van deze passage zal niet spoedig mogen worden aangenomen dat een prestatie niet in rechte op geld behoort te worden gewaardeerd. Met andere woorden: (de uitzondering van) art. 6:211 moet restrictief worden geïnterpreteerd. Anders dan het Hof heeft geoordeeld kan dan ook het enkele feit dat de bepaling in de exploitatie-overeenkomst betreffende de financiële bijdrage om de door het Hof in zijn rov. 5,7 en 10 genoemde redenen wettelijke grondslag mist, niet tot de slotsom leiden dat de prestatie van de Gemeente, die erin bestond dat zij toezegde herziening van het bestemmingsplan te bevorderen - op zichzelf (of in verband met de bedongen tegenprestatie) beschouwd - behoort tot de prestaties die niet in rechte op geld behoren te worden gewaardeerd. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep en van middel 2 in het incidentele beroep slagen derhalve. De rechter na verwijzing zal de waarde van de prestatie van de Gemeente moeten vaststellen met toepassing van art. 6:210.
3.7 Nu onderdeel 2 van het middel in het principale beroep is voorgesteld onder de voorwaarde dat het eerste onderdeel faalt, behoeft onderdeel 2 geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 februari 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Polyproject begroot op ƒ 9.584,85 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
veroordeelt Polyproject in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.