ECLI:NL:HR:2001:AB0970

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02716/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtmatigheid van stelselmatige observatie in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in Marokko en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Torentijd” te Middelburg, was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had de verdachte tot zes jaren gevangenisstraf veroordeeld, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen goederen.

De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. G. Spong, een middel van cassatie heeft voorgesteld. De kern van het verweer was dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat er sprake zou zijn van stelselmatige observaties die een ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zouden vormen. De Advocaat Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moest worden.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof de verwerping van het verweer op toereikende gronden heeft gemotiveerd. De observaties waren gericht op het verkrijgen van inzicht in het gebruik van een woning voor drugshandel, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van een onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De observaties betroffen enkel het waarneembare gedrag van de verdachte in de openbare ruimte en niet zijn privéleven.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet vernietigd hoefde te worden. Dit arrest bevestigt de rechtmatigheid van observaties in het kader van strafrechtelijke onderzoeken, mits deze niet verder gaan dan wat in de openbare ruimte waarneembaar is.

Uitspraak

10 april 2001
Strafkamer
nr. 02716/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 maart 2000, parketnummer 22/000027-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Torentijd” te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 november 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, tweede lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens stelselmatige observaties dan wel dat het uit die observaties verkregen bewijsmateriaal niet kan worden gebruikt voor de bewijsvoering, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans de verwerping van dit verweer ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens het feit dat stelselmatige observatie heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft daaromtrent overwogen en beslist:
“Het hof verwerpt dit verweer. Het hof is van oordeel dat voor de vraag of van een ontoelaatbare, namelijk meer dan beperkte inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer sprake is, niet alleen een kwantitatief criterium beslissend is. Naast de frequentie en duur van de observaties dient ook rekening gehouden te worden met de plaats(en) waar is geobserveerd met de methoden die daarbij zijn toegepast, met het doel dat met de observaties werd nagestreefd, met de overlast die daarbij is ondervonden en met de graad van verdenking tegen de observandus.
Blijkens het proces-verbaal van aanvang en sluiting video-observatie d.d. 10 juni 1999 van A.F. Bennink, blz. 427, is in de periode van 4-1-1999 t/m 12-5-1999 een observatie camera geplaatst, met welke camera met een aanzienlijke frequentie, waarbij vrijwel de gehele voormelde periode werd bestreken, opnamen werden gemaakt van de toegangsdeur van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Uit het proces-verbaal d.d. 4 januari 1999 van A.F. Bennink en C.J. Mol, blz. 429,blijkt, dat het doel van de observaties was om inzicht te krijgen welke personen gebruik maakten van deze woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats], waarvan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek gebleken was dat de verdachten hiervan gebruik maakten voor de handel in verdovende middelen.
Wat betreft de gebruikte observatiemethode blijkt uit het proces-verbaal d.d. 5 juli 1999 van C.J. Mol en A.F. Bennink, blz. 1727, dat bij de observatie van de hiervoor bedoelde woning gebruik is gemaakt van een statische camera.
In het dossier bevinden zich voorts geen aanwijzingen dat de observandus zich daadwerkelijk beperkt heeft gevoeld in zijn recht op een ongestoorde persoonlijke levenssfeer.
Al deze omstandigheden afwegend, in onderling verband en samenhang bezien met de tegen verdachte gerezen verdenking van betrokkenheid bij handel in verdovende middelen, komt het hof niet tot de conclusie dat van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte sprake is geweest. Nergens zijn de observaties daadwerkelijk in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte doorgedrongen. De observaties hebben door op vele momenten in de voornoemde periode het voor iedere burger waarneembare gedrag van verdachte te registreren, bepaalde patronen van zijn zich in de buitenwereld afspelende leven inzichtelijk gemaakt. De inzichtelijk geworden patronen betreffen niet aspecten van het persoonlijk leven die binnen het respect voor de persoonlijke levenssfeer in het bijzonder op bescherming aanspraak maken, en waarvan een geringe aantasting reeds op een ernstige inbreuk op genoemd recht zou duiden.”
3.3. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof mede rekening heeft gehouden met de graad van verdenking zoals deze tegen de observandus bestaat.
3.4. Het Hof heeft door bij de beantwoording van de vraag of de observaties als rechtmatig kunnen worden aangemerkt, de criteria te hanteren welke zijn genoemd aan het eind van de eerste alinea van de hiervoor weergegeven overwegingen, waaronder de graad van verdenking tegen de observandus, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.(vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104)
3.5. Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de omstandigheid dat het ging om observaties van bepaalde patronen van het zich in de buitenwereld afspelende leven van de verdachte redengevend is voor het oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van een stelselmatige observatie die een ontoelaatbare inbreuk op de levenssfeer van de verdachte heeft gevormd.
3.6. Het Hof heeft mede betekenis toegekend aan zijn vaststelling dat de verdachte niet binnenshuis is geobserveerd doch dat de observatie een pand - niet zijnde de woning van de verdachte - betrof van waaruit in drugs zou worden gehandeld, en slechts datgene is geregistreerd hetgeen ieder die zich in de openbare ruimte bevond kon waarnemen. Het oordeel van het Hof dat die omstandigheden hier dienen te worden meegewogen in de beantwoording van de vraag van de vraag op de observatie slechts een beperkte inbreuk maakte op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, waarvoor de art. 141 en 142 Sv een toereikende wettelijke grondslag bieden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 10 april 2001.