ECLI:NL:HR:2001:AB0963

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01322/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.A.M. Orie
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een uitspraak van het Gerechtshof inzake de duur van de opgelegde gevangenisstraf in een drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in Turkije en wonende in Nederland, was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Breda veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte heeft op 7 juni 1999 beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. R.J. Baumgardt als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zou moeten vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, maar het beroep voor het overige zou moeten verwerpen.

De Hoge Raad oordeelde dat er een overschrijding was van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit tijdsverloop was bijna negen maanden, zonder dat bijzondere omstandigheden waren aangetoond die dit konden rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De opgelegde gevangenisstraf is verminderd tot 23 maanden. Het beroep van de verdachte is voor het overige verworpen. De Hoge Raad heeft hiermee de beslissing van het Gerechtshof bevestigd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in het hoger beroep, en dat het Hof bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De uitspraak van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de waarborg van een redelijke termijn in strafprocedures.

Uitspraak

10 april 2001
Strafkamer
nr. 01322/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 1999, parketnummer 20/001385-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 12 mei 1998, de verdachte ter zake van “(de Hoge Raad leest:) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, en de straf zal verminderen, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden zodat de opgelegde straf verminderd behoort te worden.
3.2. De verdachte heeft op 7 juni 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 3 maart 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna 9 maanden zijn verstreken;
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3. De gegrondheid van de klacht leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem heeft opgelegd voordat sprake was van overschrijding van die termijn. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen zoals hieronder vermeld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat nu de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld voor een overtreding, het Hof ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep en zichzelf bevoegd verklaard tot kennisneming van de zaak.
4.2. Bij inleidende dagvaarding is in eerste aanleg aan de verdachte tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de maand januari 1998, in elk geval op of omstreeks 19 januari 1998, te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 5 kilogram heroïne (...)”.
De Rechtbank heeft daarvan bewezenverklaard dat:
“hij in de maand januari 1998, te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, heeft vervoerd, een hoeveelheid van ongeveer 5 kilogram heroïne (...)”.
4.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof aldaar overwogen:
“Voor de beantwoording van de vraag of tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep openstaat, is de tenlastelegging het uitgangspunt. Primair is een overtreding tenlastegelegd en kennelijk subsidiair een misdrijf. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld terzake het primair tenlastegelegde, de overtreding.
Omdat echter de mogelijkheid bestaat dat een latere rechter anders zal beslissen over het primair tenlastegelegde en dan toekomt aan het subsidiair tenlastegelegde, staat appel tegen het gehele vonnis open.
Het Openbaar Ministerie is mitsdien ontvankelijk in het hoger beroep. Het hof is bevoegd van de zaak kennis te nemen”.
4.4. Aldus heeft het Hof terecht en op goede gronden beslist dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep ontvankelijk was en het Hof bevoegd was van de zaak kennis te nemen (vgl. HR 23-10-1951, NJ 1952, 4). Het middel faalt dan ook.
5. Slotsom
Nu het tweede middel niet tot cassatie kan leiden en de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf aldus dat deze 23 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.A.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 april 2001.