ECLI:NL:HR:2001:AB0901

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/189HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst betreffende de levering van slagboomunits

In deze zaak heeft VNP Parkeersystemen B.V. (hierna: VNP) verweerster gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij zij vorderde dat verweerster aansprakelijk werd gesteld voor schade die voortvloeide uit een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst tot levering van vier slagboomunits. De Rechtbank heeft de vordering van VNP afgewezen, waarna VNP in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft de vordering van VNP eveneens afgewezen en VNP niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een tussenvonnis. VNP heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft op 6 april 2001 arrest gewezen. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat VNP niet had aangetoond dat zij niet in staat was om kennis te nemen van de algemene voorwaarden van verweerster. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden van de zaak niet voldoende waren onderzocht door het Hof, met name met betrekking tot de vraag of VNP een redelijke mogelijkheid had om kennis te nemen van de algemene voorwaarden van verweerster.

De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent algemene voorwaarden vereist dat deze vóór of bij de contractsluiting aan de wederpartij ter kennis worden gebracht. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had vastgesteld of verweerster VNP voldoende gelegenheid had geboden om kennis te nemen van haar voorwaarden, en dat het Hof niet had moeten volstaan met de vaststelling dat er geen redelijke mogelijkheid tot kennisname was geboden. De Hoge Raad concludeerde dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld door het Gerechtshof, waarbij de eerder genoemde punten in acht moesten worden genomen.

Uitspraak

6 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/189HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
VNP PARKEERSYSTEMEN B.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J. Kreijger,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: VNP - heeft bij exploit van 3 november 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, - na wijziging van eis - :
1. te verklaren voor recht dat [verweerster] verwijtbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst vier slagboomunits volgens voorbeeld te leveren en aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade nader op te maken bij staat;
2. [verweerster] te veroordelen bij wijze van voorschot te betalen ƒ 18.940,-- te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 6 februari 1996 op 20 maart 1996 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 16 april 1997 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft VNP hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 16 februari 1999 heeft het Hof VNP niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 6 februari 1996 en het bestreden eindvonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft VNP beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In een op 15 april 1992 door [verweerster] aan VNP uitgebrachte offerte voor de levering van slagboomunits, bestaande uit slagboomkasten, abonnementspalen en eindsteunen, is vermeld:
"In tegenstelling tot het aan de onderzijde van ons briefpapier vermelde zijn op onze leveringen van toepassing de thans geldende FME-voorwaarden van 21 augustus 1991, waarvan wij u op verzoek graag een exemplaar toezenden".
(ii) Genoemde voorwaarden bevatten een beperkte garantie gedurende een termijn van zes maanden na levering, terwijl reclamering uiterlijk veertien dagen na het verstrijken van de garantietermijn in schriftelijke vorm moet plaatsvinden (art. XI).
(iii) Op 19 februari 1993 en 24 maart 1993 heeft VNP bij [verweerster] een proeforder geplaatst van in totaal vier slagboomunits. Deze units zijn begin april 1993 aan VNP geleverd en door VNP geaccepteerd. VNP heeft de desbetreffende factuur zonder protest betaald.
(iv) Bij brieven van 12 januari 1994 en 31 januari 1994 heeft VNP [verweerster] schriftelijk in kennis gesteld van de volgens VNP aan de slagboomunits klevende gebreken.
3.2 VNP heeft in dit geding gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster] verwijtbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat, alsmede [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding. In de inleidende dagvaarding heeft VNP zich beroepen op de nietigheid van de door [verweerster] gehanteerde algemene voorwaarden omdat deze aan VNP niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. [Verweerster] heeft zich - onder meer - beroepen op de overschrijding van de termijn van art. XI van de voorwaarden. De Rechtbank heeft de algemene voorwaarden toepasselijk geacht en heeft het gevorderde afgewezen.
3.3 Het Hof heeft de tegen voormeld oordeel gerichte grieven ongegrond bevonden. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
"5. Het hof is voorts van oordeel dat in dezen, ook al is niet gebleken dat terhandstelling redelijkerwijs niet mogelijk is geweest, niet is kunnen blijken dat [verweerster] met de hierboven onder 4 bedoelde mededeling aan VNP niet een redelijke mogelijkheid (in de zin van art. 6:233 sub b BW) heeft geboden om van (de inhoud van) haar algemene voorwaarden kennis te nemen. Daarbij heeft het hof onder meer laten meewegen dat VNP gezien de spanne tijds die tussen de offerte en de opdracht heeft gelegen alleszins gelegenheid heeft gehad om van de geboden mogelijkheid tot kennisneming van de voorwaarden van [verweerster] gebruik te maken. Tevens heeft het hof in aanmerking genomen dat de onderhavige wijze van kennisgeving in de branches waarin VNP verkeert, kennelijk niet ongebruikelijk is, nu blijkens de door haar in het geding gebrachte bescheiden (…):
- andere door VNP ingeschakelde constructiebedrijven op dezelfde wijze als [verweerster] de mogelijkheid bieden om van hun algemene voorwaarden (in dat geval de Metaalunievoorwaarden) kennis te nemen;
- VNP kennelijk zelf ook enig initiatief van haar afnemers verwacht als het om haar eigen leveringsvoorwaarden gaat, aangezien in kleine lettertjes aan de voet van haar briefpapier staat vermeld:
"Op al onze diensten en leveringen zijn van toepassing onze leveringsvoorwaarden, gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel te Den Haag d.d. 12 mei 1995 onder nummer [..]. Deze leveringsvoorwaarden worden u op aanvraag gratis toegezonden."
In dit een en ander ligt besloten dat het Hof het beroep van VNP op de nietigheid van de door [verweerster] gebruikte algemene voorwaarden heeft verworpen.
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof door aldus te oordelen, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot hetgeen in art. 6:233, aanhef en onder b BW juncto art. 6:234 lid 1 BW is bepaald.
3.4.2 De klacht is gegrond. Met de regeling neergelegd in art. 6:233, aanhef en onder b, en het daarop aansluitende art. 6:234 lid 1 is een stelsel tot stand gebracht dat aan de gebruiker slechts beperkte mogelijkheden geeft om een door de wederpartij gedaan beroep op vernietiging op grond van het bepaalde in art. 6:233, aanhef en onder b, af te weren. (vgl. HR 1 oktober 1999, nr. C98/070, NJ 2000, 207). Tot uitgangspunt nemend dat [verweerster] de voorwaarden niet aan VNP ter hand had gesteld (vgl. art. 6: 234 lid 1 onder a), kon het Hof er niet mee volstaan tot beoordelingsmaatstaf te nemen of een redelijke mogelijkheid tot kennisname van de voorwaarden is geboden. Het had tevens moeten vaststellen of de aangevoerde omstandigheden al dan niet tot de gevolgtrekking leidden dat ter hand stellen van de voorwaarden in het onderhavige geval redelijkerwijs niet mogelijk was (art. 6:234 lid 1 onder b).
Aan het vorenoverwogene doet niet af dat VNP zelf - zie hiervoor in 3.3 - aan de voet van door haar gebruikt briefpapier vermeldt dat (gedeponeerde) voorwaarden van toepassing zijn, die op aanvraag gratis worden toegestuurd. Door het Hof is niet vastgesteld dat VNP meermalen overeenkomsten sluit waarop (nagenoeg) dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn als de door [verweerster] gebruikte voorwaarden, terwijl ook de door VNP gebruikte, in 3.3 vermelde, tekst niet tot die gevolgtrekking noopt. In cassatie dient dan ook ervan te worden uitgegaan dat zich de situatie voorzien in art. 6:235 lid 3 niet voordoet. Voor een ruime uitleg van genoemde bepaling is geen plaats, omdat daarmee tekort zou worden gedaan aan de strekking van de wettelijke regeling, die juist erop is gericht zo veel mogelijk te bewerkstelligen dat algemene voorwaarden vóór of bij de contractsluiting aan de wederpartij ter kennis worden gebracht.
Voorzover het onderdeel motiveringsklachten bevat behoeven zij na hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling meer.
3.4.3 Onderdeel 2 bestrijdt 's Hofs oordeel dat het beroep van VNP op de vernietiging van de voorwaarden van [verweerster] wordt verworpen, voorzover dat oordeel inhoudt dat de vernietiging strijdig is met de redelijkheid en billijkheid. Ook deze klacht behoeft geen behandeling meer.
3.5 Het hiervoor in 3.4.2 genoemde arrest van de Hoge Raad is uitgesproken na het arrest van het Hof in de onderhavige zaak. Na verwijzing zullen partijen daarom hun stellingen desgewenst aan het arrest van de Hoge Raad kunnen aanpassen. Na cassatie zal mede aan de orde kunnen komen of: a) VNP met de inhoud van de algemene voorwaarden bekend was of geacht kan worden daarmee bekend te zijn geweest en b) het beroep van VNP op de vernietigingsgronden van art. 6:233 onder b in verbinding met art. 6:234 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld.
3.6.1 De onderdelen 3, 4, 5 en 6 richten zich tegen rov. 7 van het Hof met de klacht dat het Hof VNP niet heeft toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij bij elk voorkomend gebrek steeds onmiddellijk mondeling heeft gereclameerd en dat [verweerster] er toen nooit op heeft gewezen dat reclames schriftelijk dienden te geschieden.
Het Hof heeft in genoemde rechtsoverweging geoordeeld dat voor de stelling van VNP dat er vóór 12 januari 1994 sprake is geweest van mondelinge klachten, ook in hoger beroep een begin van bewijs zelfs niet aannemelijk is geworden, en dat, gelet op het slechts in algemene bewoordingen vervatte en niet nader geconcretiseerde bewijsaanbod, onder die omstandigheden geen plaats is voor een nadere bewijslevering.
3.6.2 VNP heeft in haar memorie van grieven, het volgende bewijsaanbod gedaan:
"6. 1 VNP biedt aan al haar stellingen, zowel die in prima als in appèl, te bewijzen danwel nader te bewijzen, met name die omtrent de gebreken in de constructie van de units en de mondelinge contacten die er kort na het ontdekken van de gebreken zijn geweest. (…)"
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat, wanneer een partij in algemene bewoordingen aanbiedt haar stellingen te bewijzen maar daarbij niet uitdrukkelijk vermeldt dat zij ook getuigenbewijs aanbiedt, zulks niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat die partij geen getuigenbewijs aanbiedt. De Hoge Raad vindt aanleiding thans in zoverre terug te komen van hetgeen hij dienaangaande heeft geoordeeld in zijn arrest van 5 februari 1954, NJ 1955, 399.
Onderdeel 3 voert terecht aan dat onbegrijpelijk is de beslissing van het Hof dat van een onvoldoende concreet bewijsaanbod sprake was. Met de "mondelinge contacten" wordt kennelijk gedoeld op de contacten van VNP met [verweerster], hetgeen tot geen andere conclusie kan leiden dan dat het bewijsaanbod voldoende concreet was. Dat geen getuigen zijn genoemd rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat het bewijsaanbod onvoldoende concreet was.
De onderdelen 4 en 5 bestrijden dat het Hof het bewijsaanbod mocht passeren omdat "ook in hoger beroep een begin van bewijs zelfs niet aannemelijk (is) geworden". De klacht is terecht aangevoerd. Voormeld oordeel van het Hof gaat ofwel uit van de onjuiste rechtsopvatting dat een partij in hoger beroep slechts tot het leveren van bewijs behoeft te worden toegelaten, indien zij al in enigerlei mate haar stelling aannemelijk heeft gemaakt, ofwel van een verboden prognose van het resultaat van de bewijslevering.
Onderdeel 6 tenslotte, gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest van het Hof. Het Hof heeft niet geoordeeld dat het bewijsaanbod van VNP niet terzake dienend zou zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 februari 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VNP begroot op ƒ 719,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 april 2001.