3 april 2001
Strafkamer
nr. 02416/00
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 26 januari 1998, parketnummer 09/757089-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de verdachte - voorzover in cassatie van belang - ter zake van 2. “als antiekhandelaar niet onverwijld aantekening houden in een register van alle door hem gekochte goederen en van de identiteits-gegevens van diegenen van wie goederen zijn gekocht” veroordeeld tot drie maanden hechtenis, alsmede tot een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de zaak zal worden verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2. De verdachte, die niet in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 5 februari 1998 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 26 januari 1998, waarbij hij onder meer ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is veroordeeld als hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.3. Bij arrest van 16 februari 1999 heeft het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage verstaan dat de verdachte ten aanzien van evengenoemd vonnis, voorzover het betreft het onder 2 tenlastegelegde, beroep in cassatie heeft ingesteld en bepaald dat de stukken in handen van de griffier van de Hoge Raad zullen worden gesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 17 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het hoger beroep is geconverteerd in beroep in cassatie en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen negen maanden zijn verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van negen maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.4. De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van de eerste klacht van het derde middel
4.1. Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van de Rechtbank dat het Nederlandse strafrecht op de tenlastegelegde overtreding - ten aanzien van de in Frankrijk gekochte goederen - van toepassing is en over het verzuim om gemotiveerd te beslissen op het verweer dat die toepasselijkheid betwist.
4.2. De pleitnota van de raadsman, behorend bij het
proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 12 januari 1998, houdt als verweer onder meer in:
“Van der Duym geeft impliciet aan dat de werking van art. 437 Sr ver van de realiteit afstaat; Fout of vergeetachtigheid is snel gemaakt.
Vraag is of kliënt t.a.v. de in Frankrijk gekochte goederen, en dat was in verreweg de meeste gevallen zo, onder de werking van art. 437 kan worden gebracht. Het antwoord luidt neen en voorzover dat voor die enkele aankopen wel het geval mocht zijn stelt de verdediging zich op het standpunt dat mede gelet op de binnen de antiekbranche van toepassing zijnde zeden en gebruiken (...) derhalve een beroep op relatieve overmacht is gerechtvaardigd".
4.3. Anders dan het middel stelt, behoefde de Rechtbank dit verweer niet op te vatten als een beroep op de niet-toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht omdat de gedraging niet zou vallen binnen de grenzen die art. 5 Sr stelt. Zij behoefde daarom ook niet bepaaldelijk en met redenen omkleed te beslissen omtrent de toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht op de tenlastegelegde overtreding. Voorts miskent het middel dat de tenlastelegging inhoudt dat de verdachte te [woonplaats] (Z-H), althans elders in Nederland, niet op de voorgeschreven wijze de door hem verhandelde goederen heeft geregistreerd. Daarom faalt het middel.
5. Beoordeling van het tweede middel en de overige klachten van het derde middel
Het middel en de klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel en de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat twee tot het bewijs gebezigde passages uit een rapport (bewijsmiddelen 18 en 20: weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 26) niet behelzen de mededeling van feiten of omstandigheden die door de verbalisant Koelen zelf zijn waargenomen of ondervonden.
6.2. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte:
"(...) te [woonplaats] (Z-H) op tijdstip(pen) in de periode van 1 oktober 1995 tot en met 25 juni 1996, als opkoper en handelaar in gebruikte en ongeregelde goederen, uurwerken en/of kunstvoorwerpen (aangewezen bij AmvB d.d. 6 januari 1992, Staatsblad 36) in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf niet met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels aantekening heeft gehouden van alle gebruikte en ongeregelde goederen die hij verworven had dan wel voorhanden had en gebruikte en ongeregelde goederen heeft verworven van een of meer perso(o)n(en) zonder dat die perso(o)n(en) zijn/hun identiteitsgegevens had(den) opgegeven of zonder dat hij, verdachte, die identiteitsgegevens in zijn, verdachtes, administratie had aangetekend".
6.3. De bewezenverklaring berust, behoudens op de inhoud van de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, op de volgende als bewijsmiddel gebezigde verklaringen van de verdachte:
“Ik ben handelaar in antiek. Ik kocht in 1995 en 1996 goederen meestal in België in en verkocht deze in Nederland. Soms kocht ik zonder factuur goederen in; deze verkocht ik ook weer zonder factuur.
Omdat ik soms zonder factuur goederen inkocht, heb ik in de periode van 1 oktober 1995 tot en met
25 juni 1996 te [woonplaats] als opkoper en handelaar in antiek, goederen verworven van personen die hun identiteitsgegevens niet hebben opgegeven. Zodoende heb ik die identititeitsgegevens ook niet in mijn administratie kunnen opnemen”.
“Ik koop mijn goederen hoofdzakelijk in Frankrijk en België. Dit was in 1995. In 1996 kocht ik hoofdzakelijk in in België. Soms kreeg ik wel een factuur soms niet. Om toch op een goede netto-winst uit te komen, verkocht ik de goederen die ik zonder factuur had gekocht ook zonder factuur”.
6.4. De inhoud van de bewijsmiddelen, waarnaar hiervoor in 6.1 is verwezen, behelst ten aanzien van het feitelijk voeren van de administratie door de verdachte en ten aanzien van de strafbaarheid van gedragingen van handelaren - zoals hier door de verdachte verricht - niet alleen mededeling van feiten of omstandigheden die door de verbalisant zelf zijn waargenomen of ondervonden, maar ook gevolgtrekkingen en oordelen die aan de rechter zijn voorbehouden. Zulks behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld - gelijk zij op grond van de wet en de hiervoor onder 6.3 weergegeven bewijsmiddelen kon doen -, dat die gevolgtrekkingen en oordelen juist waren; aldus kunnen zij worden vereenzelvigd met door de Rechtbank zelf bereikte oordelen en gemaakte gevolgtrekkingen. Het middel treft mitsdien geen doel.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde hechtenis en dat moet worden beslist als volgt.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde hechtenis;
Vermindert deze aldus dat deze 2 maanden en 3 weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 april 2001.