ECLI:NL:HR:2001:AB0744

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03280/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering van een Argentijnse verdachte wegens doodslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een Argentijnse verdachte aan de Republiek Argentinië, die wordt verdacht van doodslag op een slachtoffer, aangeduid als [slachtoffer 2]. De rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard voor het eerste feit, maar ontoelaatbaar voor het tweede feit. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. M. Flipse, middelen van cassatie heeft voorgesteld.

De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal Machielse gevolgd, die stelde dat de rechtbank verzuimd had om de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar was, adequaat te omschrijven. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de doodslag en dat de uitlevering op basis van de Argentijnse wetgeving toelaatbaar was. De rechtbank had niet voldoende gemotiveerd waarom de uitlevering voor het tweede feit niet toelaatbaar was, en de Hoge Raad heeft dit verzuim hersteld.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor zover het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar was, niet correct was omschreven. De Hoge Raad heeft de uitlevering van de verdachte toelaatbaar verklaard voor het feit van doodslag, zoals eerder beschreven in de vervolgingsbeslissing van het Hof van Appèl te Rosario. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de uitlevering kan doorgaan, en dat de verdachte zich moet verantwoorden voor de beschuldigingen in Argentinië.

Uitspraak

27 maart 2001
Strafkamer
nr. 03280/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 19 september 2000, parketnummer 700011/00, op een verzoek van de Republiek Argentinië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Argentinië) op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Argentinië toelaatbaar voor wat betreft het eerste feit en ontoelaatbaar voor wat betreft het tweede feit verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden uitspraak voorzover de uitlevering daarbij ontoelaatbaar is verklaard, is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M. Flipse, advocaat te Zaandam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het verzuim van de Rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard te omschrijven zal herstellen en het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor de doodslag op het slachtoffer [slachtoffer 2].
3.2. Het Hof van Appèl te Rosario heeft in de vervolgingsbeslissing van 30 oktober 1997 na een beschrijving van het eerste feit, het in cassatie van belang zijnde feit als volgt weergegeven:
“[Slachtoffer 2] is slachtoffer geworden van een ander nieuw feit, verder weg van de plaats waar de aanrijding heeft plaats gevonden en begaan door een nieuwe handelwijze van [de opgeëiste persoon], waaruit duidelijk haar later overlijden is voortgevloeid, zodat het dus overduidelijk is dat het hier om een ander feit dan het vorige gaat. In deze zin, zoals blijkt uit het bewijsmateriaal, kreeg [slachtoffer 2] zodanige hevige klappen en botsingen die haar omhoog wierpen boven de voorzijde van de auto en belandde ze op de motorkap, een situatie waarin zij zich bevond gedurende het hele traject welke [de opgeëiste persoon] aflegde vanaf de Bvd. Orono tot de straat Balcarce, steeds over de straat Salta, zoals
duidelijk is aangetoond door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Het gevolg van dit tweede feit welke start in de straat Salta en Orono en eindigt in de straat Salta Balcarce en mondt uit in het vallen van de auto en neerkomen op het wegdek van het meisje [slachtoffer 2], waarna de rechter voor- en achterwielen van de auto, bestuurd door [de opgeëiste persoon], over het lichaam van het meisje gaan waardoor wegens verplettering dodelijke verwondingen werden veroorzaakt.Zo is er geen twijfel mogelijk dat, conform de getuigenverklaringen van de mensen die op die plek aanwezig waren, en de objectieve medische verklaringen, er sprake is van een ander feit, totaal afwijkend van de eerste die betiteld wordt als dood door schuld. Immers, in het tweede geval sleurde [de opgeëiste persoon] het meisje [slachtoffer 2] op zijn motorkap mee en probeerde haar er van af te schudden door, in plaats van te stoppen en haar te hulp te schieten om er van af te komen, begon hij zigzaggend te rijden, afwisselend gas gevend en remmend met de overduidelijke bedoeling de val van het meisje te bewerkstelligen.
Het meisje was nog in leven en bewoog haar benen, terwijl zij haar voeten dichtbij de bestuurder had en haar hoofd zich tegenover hem bevond. Hij uitte zijn bedoelingen door haar toe te schreeuwen "Ga weg, hoerendochter", “Ga er van af hoerendochter", zoals de gelijkluidende getuigenverklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] zeggen”.
3.3. De Rechtbank heeft een op de terechtzitting van 5 september 2000 gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De dubbele strafbaarheid
Het tweede feit, de doodslag op [slachtoffer 2], is blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de verzoekende staat (artikel 79 van het Argentijnse Wetboek van Strafrecht) en daarvoor kan naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd.
Ook naar Nederlands recht is dat feit strafbaar. Dat feit levert naar Nederlands recht op: Doodslag.
Daarvoor kan een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd.
Derhalve is voor wat betreft dit feit voldaan aan de in het hiervoor vermelde verdrag gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
De raadsman heeft betoogd dat ook dit feit geen aanleiding tot uitlevering kan zijn, nu gelet op de inhoudelijke uitleg die de Argentijnse rechter in de uitspraak van 30 oktober 1997 heeft gegeven, er in feite sprake is van doodslag uit onvoorzichtigheid.
De rechtbank verwerpt dit verweer alleen reeds gelet op het feit dat uitlevering wordt verzocht voor doodslag en het niet aan de Nederlandse rechter is te oordelen of de feitelijke gebeurtenissen de gegeven kwalificatie kunnen dragen".
3.4. Art. 2 van het Verdrag tusschen Nederland en Argentinië tot wederkeerige uitlevering van misdadigers (Stb. 1898,29) bevat een opsomming van de feiten die tot uitlevering aanleiding kunnen geven. Onder 1° wordt genoemd: “doodslag, tenzij gepleegd, ter rechtmatige zelfverdediging of uit onvoorzichtigheid”. Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat sprake is van “doodslag uit onvoorzichtigheid” en gelet op de voornoemde bepaling uitlevering dus niet toelaatbaar is.
3.5. Het Hof van Appèl te Rosario heeft in zijn eerdergenoemde vervolgingsbeslissing met betrekking tot het opzet van de verdachte voorzover thans van belang overwogen dat er geen sprake is van “directe opzet”, waarmee het blijkens de verdere daaraan gewijde overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat het de aanwezigheid van een opzettelijk handelen in voorwaardelijke zin aanvaardt.
3.6. Dit laatste in aanmerking genomen is het middel terecht voorgesteld voorzover daarin wordt geklaagd over het verzuim van de Rechtbank toereikend gemotiveerd te beslissen op het verweer dat het om een doodslag gaat waarvoor de uitlevering niet is toegestaan. Dat behoeft op grond van het volgende evenwel niet tot cassatie te leiden.
3.7. Redelijke uitleg van de onder 3.4 weergegeven zinsnede van art. 2 van het toepasselijk verdrag brengt mee dat onder “doodslag uit onvoorzichtigheid” slechts dood door schuld dient te worden verstaan en dat de enkele term “doodslag” in die bepaling ook de in voorwaardelijk opzettelijke vorm begane doodslag omvat. Een andere uitleg zou niet stroken met de op dit stuk ontwikkelde rechtsopvattingen.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter zake van “doodslag op [slachtoffer 2]”.
5.2. Aldus heeft de Rechtbank niet voldaan aan het voorschrift van art. 28, derde lid, UW dat de rechtbank, die bij haar uitspraak de uitlevering toelaatbaar verklaart, het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, vermeldt.
5.3. Het feit waarvoor de uitlevering is verzocht en toelaatbaar verklaard is omschreven in de door de verzoekende staat overgelegde vervolgingsbeslissing van het Hof van Appèl te Rosario van 30 oktober 1997. Daarom kan de Hoge Raad het onder 5.2 aangeduide verzuim herstellen.
5.4. Het feit is daarin omschreven als hiervoor onder 3.2 weergegeven. De Hoge Raad zal met vernietiging in zoverre van de uitspraak van de Rechtbank de uitlevering daarvoor toelaatbaar verklaren.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarin het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard is aangeduid op de wijze als hiervoor onder 5.1 weergegeven;
Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van het feit, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2001.