27 maart 2001
Strafkamer
nr. 02719/00
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 juni 2000, parketnummer 24/001266-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Karelskamp” te Almelo.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 22 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. “medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl geweld is gebezigd en terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is” en 2. “mishandeling” veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn strafvervolging. De middelen bestrijden het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de verdachte, die ter strafvervolging door de Bondsrepubliek Duitsland is uitgeleverd aan Nederland, geen sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel. De middelen strekken, gelet op de toelichting op het tweede middel, kennelijk ten betoge dat de verdachte behalve ter zake art. 279, tweede lid, Sr niet ook had mogen worden vervolgd ter zake van art. 300 Sr.
3.2. Bij de stukken bevindt zich een beschikking van 16 augustus 1999 van de Oberstaatsanwalt, bei dem Oberlandesgericht Frankfurt am Main, inhoudende dat het Uitleveringsverzoek ter strafvervolging van de verdachte wordt ingewilligd terzake van de strafbare feiten als vermeld in het aanhoudingsbevel van het Arrondissementsparket te Assen van 10 (de Hoge Raad leest: 12) juli 1999, signaleringsnummer [..]. Die beschikking houdt voorts in dat bij de uitlevering de verkorte procedure zal worden gevolgd en dat de verdachte geen afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel.
3.3. Bij de stukken bevindt zich eveneens het in 3.2 genoemde aanhoudingsbevel. Dit aanhoudingsbevel houdt in (voorzover van belang):
“De Officier van Justitie in het arrondissement Assen beveelt hierbij de aanhouding van:
Parket Schengen Signaleringsnummer [..]
parketnummer : 19-820043-99
Naam: [verdachte]
Voornaam: [..]
Geb. datum: [..] 1970
Geb. plaats: [..] (Frankrijk)
(*) vervolgings-uitlevering
die ervan verdachte wordt dat
1. hij op of omstreeks 10 juli 1999, in de gemeente Assen, althans in het arrondissement Assen, opzettelijk een minderjarige, te weten [het kind], geboren op [geboortedatum] 1997 (en aldus nog geen 12 jaren oud), heeft onttrokken aan het wettig over hem gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, zulks terwijl bij dit opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig/bevoegd gezag geweld is gebezigd;
2. hij op of omstreeks 10 juli 1999 Assen tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, opzettelijk [het slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden;
strafbaar gesteld bij resp. art. 279 lid 2 Wetboek van Strafrecht en art. 282 lid 1 Wetboek van Strafrecht.
op welke delicten respectievelijk vrijheidsstraffen zijn gesteld van ten hoogste 9 resp. 8 jaar”.
3.4. Naar aanleiding van een door de verdachte gevoerd verweer heeft het Hof overwogen en beslist:
“De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld, dat tegen hem geen vervolging plaats mocht vinden terzake van het in de tenlastelegging onder 1 genoemde medeplegen en het in de tenlastelegging onder 1 vermelde feitelijke handelen, namelijk dat hij de moeder, [het slachtoffer], van achteren heeft beetgepakt.
Vervolging ter zake van deze onderdelen van de tenlastelegging is naar het oordeel van de verdachte niet toegelaten omdat het tenlastegelegde in zoverre afwijkt van het feit, omschreven in het aan de Duitse autoriteiten gerichte uitleveringsverzoek.
Het Hof vat dit verweer op als een beroep op (partiële) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof verwerpt dit verweer. Naar ook verdachte immers stelt heeft uitlevering (mede) plaatsgevonden vanwege de verdenking dat verdachte zich aan overtreding van het bepaalde in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht schuldig had gemaakt.
Het staat vervolgens het openbaar ministerie vrij al dan niet naar aanleiding van een nader opsporingsonderzoek - in de definitieve telastelegging (andere) deelnemingsvormen en/of uitvoeringshandelingen op te nemen dan in het uitleveringsverzoek, nu dit immers geen wijziging brengt in het “gronddelict” waarvoor uitlevering heeft plaatsgevonden”.
3.5. Aan de verdachte is tenlastegelegd en ten laste van hem is bewezenverklaard hetgeen in het bestreden arrest is vermeld.
3.6. De uiteenzetting van de feiten waarvoor de verdachte is uitgeleverd, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, staat er niet aan in de weg dat de verdachte ook ter zake van de door hem jegens het slachtoffer [..] gepleegde mishandeling afzonderlijk kon worden vervolgd en berecht. Daarbij verdient opmerking dat blijkens de hiervoor onder 3 weergegeven stukken de verdachte was uitgeleverd ter zake van het onttrekken van een minderjarige aan het wettig gezag, te weten van de moeder [het slachtoffer], in welk verband in de feitsomschrijving was opgenomen dat bij dit onttrekken geweld was gebezigd. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de middelen tevergeefs opkomen tegen het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat, gelet op de feiten waarvoor de uitlevering was toegestaan, de verdachte kon worden vervolgd voor de mishandeling van [het slachtoffer].
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 27 maart 2001.