ECLI:NL:HR:2001:AB0739

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00485/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor overtredingen van de Warenwet met betrekking tot ongeschikte eetwaren

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor overtredingen van de Warenwet. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.J. de Wit. De zaak betreft de vraag of de waren die de verdachte voorhanden had, ongeschikt waren voor gebruik en of deze waren voor aflevering bestemd waren. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 19 mei 1998 zijn in de gemeente Vlissingen ongeschikte eetwaren, waaronder vijgen, dadels en kroepoek, aangetroffen die door ongedierte waren aangetast. Het Hof heeft geoordeeld dat de waren bestemd waren voor aflevering, ondanks het verweer van de verdachte dat deze waren eerst gereinigd zouden worden voordat ze afgeleverd zouden worden. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de Warenwet correct heeft toegepast en dat het beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, van de Warenwet niet opgaat. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte is veroordeeld tot geldboetes voor de overtredingen van de Warenwet.

Uitspraak

27 maart 2001
Strafkamer
nr. 00485/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage Economische Kamer, van 23 juli 1999, rolnummer 22/002891-98, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 8 juni 1998 - de verdachte ter zake van 1. “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon” en 2. “overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld ten aanzien van feit 1. tot en geldboete van negenhonderd gulden en ten aanzien van feit 2. tot een geldboete van twaalfhonderdvijftig gulden.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.J. de Wit, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof art. 1 van de Warenwet onjuist heeft uitgelegd.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat
“zij op 19 mei 1998 in de gemeente Vlissingen hoeveelheden vijgen en dadels en kroepoek, die ongeschikt waren voor gebruik, voorhanden en in voorraad heeft gehad, immers waren die vijgen en dadels en kroepoek aangevreten door ongedierte en waren op die vijgen en dadels en kroepoek uitwerpselen van ongedierte aanwezig”.
3.3. Blijkens de bestreden uitspraak is in hoger beroep namens de verdachte het volgende verweer gevoerd:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, van de Warenwet. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde waren niet voor aflevering bestemd waren omdat zij voorafgaand aan de aflevering, door reiniging en verwijdering van aangevreten stoffen, nader in overeenstemming zouden worden gebracht met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels”.
3.4. Het Hof heeft dit verweer op de blz. 3 en 4 van de bestreden uitspraak onder het hoofd “Strafbaarheid van de verdachte” verworpen.
3.5. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Warenwet van belang:
- Artikel 1, eerste lid, inhoudende:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
waren: eetwaren (...) en drinkwaren (...);
verhandelen: het te koop aanbieden, uitstallen, verkopen, afleveren of voorhanden of in voorraad hebben van een waar;
(...);
- Artikel 1, derde lid, dat luidt:
“Deze wet is ten aanzien van het voorhanden of in voorraad hebben van een waar niet van toepassing indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de waar niet voor aflevering bestemd is. Voorts is deze wet ten aanzien van het afleveren van een waar niet van toepassing indien aannemelijk kan worden gemaakt dat het afleveren geschiedt ter vernietiging van de waar of om de waar in overeenstemming te brengen met regels, bij of krachtens deze wet met betrekking tot die waar gesteld.
- Artikel 18, inhoudende:
“Onverminderd het bij of krachtens de voorgaande artikelen bepaalde is het verboden:
(...)
d. eet- of drinkwaren te verhandelen die ongeschikt zijn voor gebruik (...).
3.6. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Warenwet houdt met betrekking tot art. 1 in:
“Met het oog op een doeltreffende controle op de naleving van de wet is het noodzakelijk al deze handelingen mede als “verhandelen” aan te merken. Met betrekking tot het “voorhanden hebben of in voorraad hebben” is ingevolge het derde lid de bewijslast ten aanzien van de bestemming “omgekeerd” in dier voege dat de waren geacht worden voor aflevering bestemd te zijn, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat zij die bestemming niet hebben, dat wil zeggen voor een ander doel aanwezig zijn” (Kamerstukken II, 1981-1982, 17495, nr 3 blz. 24).
3.7. Aan het middel ligt in aansluiting op het ter terechtzitting gevoerde verweer de opvatting ten grondslag dat de verdachte een beroep kan doen op de uitzonderingsbepaling van art. 1, derde lid, Warenwet, omdat zij voornemens was de waren in overeenstemming te brengen met de Warenwet alvorens deze af te leveren en dat de waren derhalve niet voor aflevering bestemd waren.
3.8. ’s Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat is komen vast te staan dat de waren voor aflevering bestemd waren nu, in weerwil van hetgeen de verdachte daaromtrent had gesteld, niet aannemelijk is geworden dat deze die bestemming niet hadden, dat wil zeggen voor een ander doel aanwezig waren. Dat oordeel is - in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder het onder 2 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal, inhoudende dat verspreid over het gehele magazijn kennelijk door ongedierte aangevreten en verontreinigde eetwaren zijn aangetroffen, zodat geen sprake was van een bepaalde afgezonderde ondeugdelijke partij waren met een kennelijk afwijkende bestemming - niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Aldus heeft het Hof het beroep op het bepaalde in art. 1, derde lid eerste volzin, Warenwet op toereikende gronden verworpen.
Het Hof heeft voorts overwogen dat ook de in de tweede zin van genoemd artikel neergelegde uitzonderingsbepaling hier niet van toepassing is, omdat die ziet op afleveren van waren ter vernietiging of bewerking (en niet - zoals het middel betoogt - op het voorhanden of in voorraad hebben). Dat oordeel is juist.
3.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 27 maart 2001.