ECLI:NL:HR:2001:AB0639

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36024
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2000, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.692, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Gerechtshof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld. In de procedure is de Staatssecretaris van Financiën als verweerder opgetreden en heeft hij een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de Staatssecretaris een conclusie van dupliek heeft gegeven.

De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van een bedrag van DM 15.000 dat belanghebbende in 1997 heeft gestort op de bankrekening van een familielid in Duitsland. Belanghebbende stelt dat deze betaling aftrekbaar is als buitengewone last ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van naaste verwanten, zoals bedoeld in artikel 46, lid 1, letter a, sub 2° van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de daadwerkelijke doorbetaling van het gestorte bedrag.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof, dat de overgelegde onderhoudsverklaring van de burgemeester van Q en de toelichting van belanghebbende niet voldoende waren voor het bewijs, niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen termen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 36024
21 maart 2001
RP
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2000, nr. P99/02512, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.692, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in 1991 vanuit Kosovo (Servië) naar Nederland gekomen en heeft in 1993 een verblijfsstatus gekregen. In het onderhavige jaar, 1997, verbleven in Q (Kosovo, Servië) een aantal familieleden van belanghebbende: zijn beide ouders, drie broers en een schoonzuster, een zuster, een neef en twee nichten. Deze woonden bij elkaar in drie wooneenheden op hetzelfde adres. Belanghebbende heeft een “Unterhaltungsbescheinigung” overgelegd van de burgemeester van Q die vermeldt dat alle genoemde volwassen familieleden werkloos zijn en dat belanghebbende in hun levensonderhoud voorziet. Belanghebbende heeft in 1997 een bedrag van DM 15.000 gestort op de bankrekening van A te R (Duitsland).
3.2. In geschil is de vraag of de betaling van DM 15.000 aftrekbaar is als buitengewone last ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van naaste verwanten, als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter a, sub 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.3. Artikel 46, lid 1, letter a, sub 2°, van de Wet bepaalt, kort samengevat, dat de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen jonger dan 27 jaar alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien zij met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan. Gelijk het Hof in onderdeel 5.2 van zijn uitspraak terecht heeft overwogen kan in bijzondere omstandigheden als de onderhavige, waarin geen bancair verkeer met Kosovo mogelijk was, noch de mogelijkheid bestond de verwanten geld te doen toekomen per internationale postwissel, de mogelijkheid worden geboden het onderhoud op andere wijze aan te tonen dan door het overleggen van stortingsbewijzen.
3.4. In ’s Hofs oordeel dat belanghebbende van enige daadwerkelijke doorbetaling van de gestorte marken geen nader stuk heeft overgelegd, ligt besloten dat het Hof de overgelegde onderhoudsverklaring van de burgemeester van Q en de toelichting van belanghebbende ter zitting niet voldoende heeft geacht voor het van hem te verlangen bewijs. ‘s Hofs oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De klachten, die zich tegen ’s Hofs oordeel richten, falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2001.