ECLI:NL:HR:2001:AB0605

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00235/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op het afleveren en toedienen van clenbuterolhoudende diergeneesmiddelen en de rechtsgeldigheid van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, een rechtspersoon, was veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, specifiek met betrekking tot de toediening van clenbuterolhoudende diergeneesmiddelen aan kalveren. De zaak kwam voort uit een controle door de Algemene Inspectiedienst, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte zich niet hield aan de regels omtrent het afleveren en toedienen van deze middelen, die verboden zijn voor kalveren ouder dan veertien weken. De Hoge Raad heeft de verwerping van het verweer van de verdachte, dat de relevante artikelen van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking in strijd waren met de Diergeneesmiddelenwet, bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de PBO-verordening niet in strijd was met de Nadere regeling, maar deze aanvulde. De verdachte had geen recht op ontslag van rechtsvervolging op basis van de WTO-overeenkomst, aangezien deze niet rechtstreeks door particulieren kan worden ingeroepen. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, en verwierp het beroep.

Uitspraak

20 maart 2001
Strafkamer
nr. 00235/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-
Hertogenbosch, Economische Kamer, van 19 oktober 1999, parketnummer
20/002374-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [plaats A].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 13 mei 1997 - de verdachte ter zake van (parketnummer 02/45804-94) 1. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 29 maal gepleegd door een rechtspersoon”, 2. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 2 maal gepleegd door een rechtspersoon” en 3. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 1 maal gepleegd door een rechtspersoon” en (parketnummer 02/40023-96) 1. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 179 maal gepleegd door een rechtspersoon” en 2. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 203 maal gepleegd door een rechtspersoon” veroordeeld ten aanzien van (parketnummer 02/45804-94) de feiten 1. en 2. tot éénendertig maal een geldboete van telkens drieduizend gulden, ten aanzien van (02/45804-94) feit 3. tot éénmaal een geldboete van tweehonderd gulden en ten aanzien van (02/40023-96) de feiten 1. en 2. tot driehonderdtwee- entachtig maal een geldboete van telkens vierhonderd gulden, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de bepaaldelijk daartoe gemachtigde raadsman van de verdachte, mr. J.C.B.C. Geerts, advocaat te Rosmalen, op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in de zaak met parketnummer 400023-96 het verweer dat de art. 2 en 3 van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II), onverbindend zijn, omdat deze in strijd zijn met de diergeneesmiddelenwetgeving, in het bijzonder met de Nadere regeling diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten (Stcrt. 1988, 217), die toediening van clenbuterolhoudende diergeneesmiddelen toestaat aan kalveren die niet ouder zijn dan veertien weken, ten onrechte heeft verworpen.
4.2.1. Art. 1 Nadere regeling diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten luidt - voorzover van belang -:
“1. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet, verboden diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten af te leveren aan anderen dan:
- vergunninghouders bedoeld in artikel 21 van de wet;
- dierenartsen;
- apothekers;
- houders van dieren die over de in het tweede lid bedoelde verklaring beschikken.
2. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel 2 van de wet, verboden aan anderen dan vergunninghouders bedoeld in het voorgaande lid, dierenartsen en apothekers een diergeneesmiddel dat clenbuterol bevat voorhanden of in voorraad te hebben, tenzij:
a. zij over een gedateerde schriftelijke verklaring van een dierenarts beschikken, die ter plaatse de praktijk uitoefent;
b. de aanwezige hoeveelheid de door de dierenarts voorgeschreven hoeveelheid niet overschrijdt;
c. uit de verklaring blijkt dat toepassing om therapeutische redenen noodzakelijk is.
(...)
5. Het is dierenartsen verboden een verklaring als bedoeld in het tweede lid af te geven voor kalveren ouder dan veertien weken.
6. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel 2 van de wet, verboden om bij kalveren ouder dan veertien weken diergeneesmiddelen als bedoeld in het eerste lid toe te passen”.
4.2.2. De art. 2 en 3 Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II) zoals deze ten tijde van het delict golden, luiden:
“Art. 2:
Het is verboden diergeneesmiddelen met sympathico mimetische werking die clenbuterol bevatten, toe te dienen aan mestrunderen, dan wel de toediening van zulke diergeneesmiddelen aan bedoelde mestrunderen toe te laten.
Art. 3:
1. Het is verboden mestrunderen waaraan in strijd met artikel 2 aldaar bedoelde stoffen met mimetische werking zijn toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen.
2. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift is het verboden dieren - niet zijnde mestrunderen als bedoeld in het eerste lid - waaraan enigerlei stof met mimetische werking is toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen.
3. Vaststelling of aan dieren stoffen, als bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn toegediend geschiedt door middel van methoden die voor het doel voldoende nauwkeurig en specifiek zijn en voorts een reproduceerbaar resultaat geven”.
4.3. Het Hof heeft tot het bewijs gebezigd een proces-verbaal d.d. 20 november 1995 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door A.J.M. Fonken, T. Klaver en A.C.B.M. Korthout, P.L.W.C. Kiemeney, A.T.T. Schroeder, T.L. Rittersbeek en W. van den Esschert, allen ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst te Eindhoven en tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, luidende - voorzover hier van belang -:
“(...)
Op 7 november 1995 is door verbalisant Kiemeny en Fonken de deur van de stal aan [a-straat 1] te [plaats A] geforceerd en de stal betreden. Wij zagen dat er in deze stal mestkalveren, na telling bleek 179 stuks, gehouden werden met naar onze schatting een leeftijd van circa 25 weken.
(...)
Op 7 november 1995 is door verbalisant Rittersbeek de stal betreden aan de [b-straat 1] te [plaats B]. Ik, verbalisant Rittersbeek, zag dat er in deze stal mestkalveren, na telling bleek 203 stuks, gehouden werden met naar mijn schatting een leeftijd van circa 24 weken. (...)”.
4.4. Het Hof heeft naar aanleiding van het verweer omtrent de verbindendheid van de art. 2 en 3 van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II) overwogen:
"Dit verweer faalt. De PBO-verordening is niet in strijd met de Nadere regeling diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten, doch een aanvulling daarop, daar de verordening ook het toedienen van clenbuterolhoudende diergeneesmiddelen aan mestrunderen, jonger dan 14 weken, verbiedt. Die aanvulling is, zo blijkt uit de toelichting erop, ingegeven door het motief dat maskering van oneigenlijke clenbuteroltoediening ook bij deze jonge dieren uit een oogpunt van voorkoming van marktbederf gewenst is, hetgeen naar het oordeel van het hof een toelaatbare aanvulling oplevert op de nadere regeling".
4.5. In het midden kan blijven of de art. 2 en 3 van de destijds geldende Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II) voorzover het betreft kalveren die jonger zijn dan veertien weken, buiten toepassing zouden moeten blijven wegens strijd met de Diergeneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde regelingen. Het Hof heeft in dit geval immers feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de mestkalveren ouder dan veertien weken, immers tenminste ongeveer vierentwintig weken oud waren. De bedoelde bepalingen van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II) kunnen hier derhalve worden toegepast. Het Hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat in de zaak met het parketnummer 400023-96 het bewezenverklaarde strafbaar was en gekwalificeerd diende te worden als hiervoor onder 1 vermeld, wat er zij van hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen.
4.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de art. 349, 350, 358 en 359 Sv en de art. 2, 3 en 5 van de WTO-overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen heeft geschonden, doordat de verwerping door het Hof van het beroep op de onverbindendheid van de art. 2, 3 en 4 van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II), verder de Verordening PVV, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is om-kleed, althans dat daarbij de verkeerde maatstaf is gehanteerd.
5.2. Het arrest van het Hof houdt - voorzover van belang - het volgende in:
“De raadsman heeft op gronden in de pleitnota weergegeven voorts aangevoerd dat een bepaling als artikel 3 van de Sympathicoverordening in strijd is te achten met het in het landbouwverdrag, gebaseerd op het Verdrag van Marrakesh, opgenomen verbod op kwantitatieve beperkingen van de internationale handel en om die reden buiten toepassing moet blijven.
Verdachte zou ten aanzien van de feiten in de dagvaarding met parketnummer 40023-96 om die reden moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer nu naar het oordeel van het hof de stringente normbepaling gerechtvaardigd is in het licht van de twijfels die omtrent de risico's van clenbuterol in wetenschappelijke kring bestaan”.
5.3. De Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met Bijlagen en Ministeriële besluiten, Verklaringen en Slotakte; Marrakesh, 15 april 1994, Trb. 1995, 130 - bij welke overeenkomst zowel Nederland als de EG voor wat betreft het gedeelte dat onder haar bevoegdheid valt, partij is - vermeldt in haar considerans - voorzover van belang -:
“De Partijen bij deze Overeenkomst,
(...)
Geleid door de wens bij te dragen aan de verwezenlijking van deze doelstellingen door het aangaan, op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, van overeenkomsten die een aanzienlijke verlaging van douanetarieven en een aanzienlijke vermindering van andere handelsbelemmeringen, alsmede de afschaffing van discriminerende behandeling in het internationale handelsverkeer, beogen.
Derhalve vastbesloten een geïntegreerd, meer levensvatbaar en duurzaam handelsstelsel te ontwikkelen, dat de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, de resultaten van in het verleden gedane pogingen tot handelsliberalisatie en alle resultaten van de Uruguay-Ronde van multilaterale handelsbesprekingen omvat, vastbesloten de aan dit multilaterale handelsstelsel ten grondslag liggende grondbeginselen en doelstellingen te beschermen en te bevorderen.
Zijn het volgende overeengekomen (...)”.
5.4. Deze Overeenkomst bevat een aantal bijlagen, waaronder als Bijlage 1A de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen, hierna: de Nadere overeenkomst, en Bijlage 2 Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen. Dit Memorandum ziet op de beslechting van geschillen tussen de aangesloten staten.
5.5. Het uitgangspunt van het middel is kennelijk dat de daarin genoemde bepalingen van de Nadere overeenkomst rechtstreekse werking hebben en dat wegens strijd daarmee de art. 2, 3 en 4 van de Verordening PVV buiten toepassing moeten blijven.
5.6. Zoals het Hof van Justitie EG bij zijn arrest van 11 mei 1999 in de gevoegde zaken C-425/97 - C-427/97, Jur 1999 blz. I-2947 heeft overwogen, is met de vaststelling van het verbod om clenbuterol toe te dienen aan mestrunderen van ouder dan 14 weken, en mestrunderen van ouder dan 14 weken waaraan deze stof is toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen, voldaan aan de verplichtingen, voortvloeiende uit Richtlijn 86/469 EEG van de Raad van 16 september 1986 inzake het onderzoek van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen (PB L 275, blz. 36). Het middel stelt derhalve in wezen de vraag aan de orde of de verdachte zich met vrucht erop kan beroepen dat de Nadere overeenkomst voorrang heeft boven voormelde communautaire richtlijn. Voor de beantwoording van een dergelijke vraag, die de werking van gemeenschapsrecht raakt, dient de Hoge Raad zich te richten naar een dienaangaande door het Hof van Justitie EG gegeven beslissing (vgl. Hof van Justitie EG 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jur 1999 blz. I-8395, punt 34 en het aldaar genoemde arrest van 26 oktober 1982, Kupferberg).
5.7. Het Hof van Justitie EG heeft beslist dat de WTO-overeenkomst c.a, gelet op haar aard en opzet, in beginsel niet behoort tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst en dat de bepalingen van die overeenkomst niet van dien aard zijn dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht voor de rechter rechtstreeks kunnen beroepen (vgl. Hof van Justitie EG 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jur 1999 blz. I-8395 en 14 december 2000,
C-300/98 en C-392/98, NJB 2001, p. 129 (Dior/Tuk Consultancy en Assco Gerüste/Van Dijk). Daarbij heeft het Hof in eerstgenoemd arrest er nog op gewezen dat die uitleg in overeenstemming is met de verklaring in de laatste overweging van de considerans van het Besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de
Uruguay-ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten
(PB L 336, blz. 1), welke verklaring inhoudt:
“(...) dat de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met inbegrip van de bijlagen daarvan, niet van dien aard is dat men er zich rechtstreeks voor de rechterlijke instanties van de Gemeenschap of de lidstaten op kan beroepen”.
5.8. Op grond van het vorenoverwogene kan er redelijkerwijze geen twijfel over bestaan dat de in het middel bedoelde bepalingen van de Nadere overeenkomst niet voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn, zodat de verdachte daarop geen beroep kan doen ten betoge dat de desbetreffende bepalingen van de Verordening PVV buiten toepassing moeten worden gelaten. Dat brengt mee dat het uitgangs-punt van het middel niet als juist kan worden aanvaard en dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, wat er zij van hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen.
5.9. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 maart 2001.