ECLI:NL:HR:2001:AB0495

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01407/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof inzake verkeersdelict met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte vrijgesproken werd van het primair tenlastegelegde, maar wel veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf voor overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft op 13 maart 2001 uitspraak gedaan. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeval dat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor twee inzittenden van een Volkswagen. Het Gerechtshof had de verdachte veroordeeld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De advocaat van de verdachte, mr. R.B. Milo, had middelen van cassatie voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de eerste klacht niet tot cassatie kon leiden. De zaak betreft belangrijke juridische vragen over de motivering van de bewezenverklaring en de ernst van het letsel. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de bewijsvoering in strafzaken.

Uitspraak

13 maart 2001
Strafkamer
nr. 01407/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-
Hertogenbosch van 13 april 1999, parketnummer 20/002127-97, in de strafzaak
tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 17 juni 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander (de Hoge Raad leest: zwaar lichamelijk letsel) lichamelijk letsel wordt toegebracht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak van het primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De benadeelde partij heeft een geschrift ingediend dat evenwel geen middel van cassatie inhoudt.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel valt uiteen in een tweetal klachten die beide betrekking hebben op de bewezenverklaring. De eerste klacht richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is geweest. In de tweede klacht wordt aangevoerd dat het bewezenverklaarde zwaar lichamelijk letsel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. De bewezenverklaring houdt met betrekking tot het toegebrachte letsel het volgende in:
“(...) waardoor
A: de bestuurster van laatstgenoemd motorrijtuig (Volkswagen) genaamd [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht te weten een whiplash (zweepslag nekletsel) en
B: (...)
C: een inzittende van laatstgenoemd motorrijtuig (Volkswagen) genaamd [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht te weten een whiplash (zweepslag nekletsel) en ontwrichting van beide knieën”.
3.4. Voor wat betreft het letsel van [slachtoffer 1] houdt de tot het bewijs gebezigde medische verklaring in:
“Musculus Trapesius Syndroom (ontstoken nekspier) t.g.v. whiplash”
Ten aanzien van het letsel van [slachtoffer 3] houdt de tot het bewijs gebezigde medische verklaring in:” whiplash syndroom (zweepslag syndroom t.h.v. nek; distorsie beide knieën”.
3.5. Lichamelijk letsel is als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. In aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen ten aanzien van het letsel van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] niets inhouden omtrent de ernst van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op(volledig) herstel is ’s Hofs oordeel dat het door die personen opgelopen letsel zwaar lichamelijk letsel oplevert, onvoldoende gemotiveerd. Voorzover het middel daarover klaagt is het derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 maart 2001.