ECLI:NL:HR:2001:AB0401

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02129/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor invoer van cadmiumhoudende producten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarin de verdachte is veroordeeld voor het invoeren en voorhanden hebben van cadmiumhoudende producten in Nederland. De verdachte, vertegenwoordigd door mr. F.B.M. van Aanhold, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling van de zaak.

De tenlastelegging betreft de invoer van cadmiumhoudende producten in 1996, wat in strijd is met het Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen. Het Hof heeft bewijs geleverd door middel van rapporten van het Interfacultair Reactorinstituut (IRI) die de aanwezigheid van cadmium in de producten bevestigen. De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging vanwege schending van het 'fair trial'-beginsel, omdat er een verzoek tot tegenonderzoek is gedaan. Het Hof heeft dit verweer verworpen, maar de Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het Hof ontoereikend is.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad benadrukt dat de verdachte recht heeft op een eerlijke procesvoering en dat verzoeken tot contra-expertise serieus moeten worden overwogen, mits tijdig ingediend. Dit arrest is gewezen op 6 maart 2001 door de vice-president en twee raadsheren, en is gepubliceerd in de rechtspraak.

Uitspraak

6 maart 2001
Strafkamer
nr. 02129/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem,
Economische Kamer, van 7 februari 2000, parketnummer(s) 21/000282-99, in de
strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 5 oktober 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechts- persoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van vijfentwintigduizend gulden, waarvan tienduizend gulden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s- Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer, dat primair strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging en subsidiair tot bewijsuitsluiting, ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is tenlastegelegd dat zij - kort gezegd - op tijdstippen in het jaar 1996 al dan niet opzettelijk één of meer cadmiumhoudende produkten in Nederland heeft ingevoerd en/of voorhanden heeft gehad in handelsvoorraden.
Die tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 2, eerste lid, Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, hierna: het Besluit.
Ingevolge art. 1, aanhef en onder a, van het Besluit worden daarin onder “cadmiumhoudende produkten” onder meer verstaan:
“produkten waarin cadmium is toegepast als stabilisator, als pigment of als oppervlaktelaag en produkten waarin kunststoffen of verven met een cadmiumgehalte van meer dan 50 mg/kg verwerkt zijn”.
4.3. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte kort gezegd - op een viertal tijdstippen in 1996 cadmiumhoudende produkten in Nederland heeft ingevoerd en voorhanden heeft gehad in handelsvoorraden. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen gaat het in deze zaak om produkten van de laatste in art. 1 aanhef en onder a, van het Besluit genoemde categorie, te weten produkten waarin kunststoffen met een cadmiumgehalte van meer dan 50 mg/kg verwerkt zijn.
4.4. Art. 3 van het Besluit bepaalt dat de Minister van VROM regels stelt omtrent de methoden volgens welke het gehalte aan cadmium wordt vastgesteld. Aan die bepaling is uitvoering gegeven bij Regeling van 13 maart 1991, nr. D6M/SR/MS 0721 269, Stcrt 1991,60, hierna: de
Regeling.
Het Hof heeft tot het bewijs gebezigd een viertal (kopieën van) rapporten van het Interfacultair Reactorinstituut(IRI) te Delft van onderscheidenlijk 26 september, 10 oktober en 14 november 1996, behelzende de resultaten van de - overeenkomstig de Regeling verrichte - analyse van de in de bewezenverklaring genoemde produkten.
4.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar namens de verdachte het verweer gevoerd dat in de toelichting op het middel is weergegeven. Dat verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
“Door de raadsman is tevens aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk is wegens schending van het in artikel 6 EVRM belichaamde “fair trial”- beginsel aangezien de verdediging tijdig en expliciet om een tegenonderzoek heeft verzocht.
Het hof verwerpt dit verweer. In hoger beroep heeft de verdachte slechts gesteld dat tijdig en expliciet om een tegenonderzoek is verzocht, terwijl in geen enkel stadium van de procedure (en dus ook niet ter zitting in hoger beroep) is gesteld dat de voorwerpen die de verdachte heeft ingevoerd en voorhanden heeft gehad geen cadmium zouden houden. De verdachte heeft immers van meet af aan zonder voorbehoud erkend cadmiumhoudende produkten te hebben ingevoerd en voorhanden gehad. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte geen belang bij een tegenonderzoek”.
4.6. Het middel faalt voorzover het berust op de kennelijke opvatting dat in het onderhavige geval, waarin de strafvervolging is gebaseerd op resultaten van overeenkomstig de Regeling verrichte analyses, aan de verdachte zonder meer de mogelijkheid van een tegenonderzoek had moeten worden geboden en dat bij gebreke daarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is dan wel genoemde resultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Die opvatting vindt geen steun in het recht, in het bijzonder niet in het bepaalde in art. 6 EVRM.
Wel kan de eis van een eerlijke procesvoering meebrengen dat aan een verzoek van een verdachte tot het verrichten van een contra-expertise gevolg behoort te worden gegeven, indien dit verzoek wordt gedaan op een tijdstip waarop zodanige contra-expertise (nog) mogelijk is
(vgl. HR 2 februari 1993, NJ 1993, 476).
4.7. Voorzover het middel klaagt over de door het Hof aan de verwerping van het verweer gegeven motivering is het evenwel gegrond.
Bij die verwerping heeft het Hof beslissend geacht zijn vaststelling “dat de verdachte van meet af aan zonder voorbehoud heeft erkend cadmiumhoudende produkten te hebben ingevoerd en voorhanden gehad”, waarbij het Hof, gelet op de tenlastelegging, de term “cadmiumhoudende
produkten” kennelijk heeft gebezigd in de daaraan in die tenlastelegging, overeenkomstig het bepaalde in art. 1, aanhef en onder a, van het Besluit, toekomende betekenis.
Die vaststelling is evenwel niet zonder meer begrijpelijk nu het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niets inhoudt waaruit kan volgen dat de verdachte heeft erkend dat in de desbetreffende produkten kunststoffen waren verwerkt met een cadmiumgehalte van meer dan 50mg/kg.
De verwerping van het verweer is dus ontoereikend gemotiveerd.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 6 maart 2001.