6 maart 2001
Strafkamer
nr. 00236/00
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van
17 maart 1999, parketnummer 21/001697-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 juli 1998, voorzover aan ‘s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 vanaf het tweede gedachtenstreepje tenlastegelegde en hem voorts ter zake van “de voortgezette handeling van: het medeplegen van: het als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedreiglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrekken” veroordeeld tot een geldboete van zevenduizendvijfhonderd gulden, subsidiair zeventig dagen hechtenis.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.1. Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Jhr. mr. E.A.C. Sandberg, advocaat te ‘s-Gravenhage, thans te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Ook de verdachte heeft een schriftuur ingediend, die echter eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, deze zal verlagen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is, ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat die conclusie op 21 december 2000 aan de raadsman is verzonden, niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat, zakelijk weergegeven, de klacht dat het Hof ten onrechte heeft verworpen het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vervolging op de grond dat er ten aanzien van de op 21 mei 1998 betekende inleidende dagvaarding sprake is van een zogenaamde inhaaldagvaarding, terwijl op een eerder betekende dagvaarding niet was beslist.
3.2. Het Hof heeft dienaangaande overwogen en beslist zoals in het verkorte arrest op blz. 2 onder het hoofd “Preleminaire verweren” onder 1 is weergegeven.
3.3. In het midden kan blijven of, zoals het middel stelt maar door het Hof niet is vastgesteld, de eerste dagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend. Immers, ook indien dat het geval is, geeft ‘s Hofs oordeel dat onder de door hem vastgestelde omstandigheden, te weten dat beide dagvaardingen dezelfde tenlastelegging bevatten en een oproep bevatten om te verschijnen tegen dezelfde terechtzitting, geen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verdient opmerking dat het in de praktijk voorkomt dat bij voorbeeld bij onzekerheid omtrent de woon- of verblijfplaats van de verdachte het openbaar ministerie meerdere gelijkluidende dagvaardingen voor dezelfde terechtzitting doet uitgaan teneinde te bewerkstelligen dat in ieder geval één daarvan op de juiste wijze wordt betekend, zulks ter bevordering van de uitoefening van het aanwezigheidsrecht door de verdachte en de afdoening van strafzaken binnen een redelijke termijn. In geval aldus twee of meer betekeningen hebben plaatsgevonden, waarvan er tenminste één rechtsgeldig en tijdig is geschied, valt niet in te zien in welk opzicht de verdachte in zijn belangen zou kunnen worden geschaad door het uitblijven van een afzonderlijke rechterlijk beslissing op de andere dagvaarding(en).
3.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel valt uiteen in een tweetal klachten met betrekking tot de termijn waarbinnen de zaak is berecht. De eerste klacht richt zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de fase tot en met de berechting in hoger beroep. De tweede klacht ziet op de duur van de berechting na het instellen van het beroep in cassatie.
4.2. De eerste klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.3. Met betrekking tot de tweede klacht wordt het volgende overwogen.
De verdachte, die niet in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 30 maart 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 februari 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen tien maanden zijn verstreken en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Deze klacht is terecht voorgesteld zodat het middel in zoverre gegrond is.
4.4. De gegrondheid van het middel in zoverre leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem, voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd.
De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hierna vermeld.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de geldboete in die zin dat deze
zesduizendzevenhonderdvijftig gulden bedraagt;
Vermindert de vervangende hechtenis in die zin dat deze drieënzestig dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 6 maart 2001.