ECLI:NL:HR:2001:AB0378

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/136HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verrekening van onverteerde inkomsten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw die op 15 juli 1983 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft de man op 7 mei 1997 gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht, waarbij zij onder andere veroordeling tot betaling van een bedrag van ƒ 995.200,-- vorderde, alsook informatie over de pensioenrechten van de man. De Rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen en de vrouw heeft in hoger beroep een voorschot van ƒ 300.000,-- gevorderd. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling. De man heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, terwijl de vrouw incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld over de verrekening van onverteerde inkomsten en de vraag of de aandelen in Aannemersbedrijf [A] BV en [B] BV en de voormalige echtelijke woning in de verrekening moeten worden betrokken. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de onverteerde inkomsten en de vermogensvermeerdering van de man, ontstaan door belegging van bespaarde en ongedeelde inkomsten, in de verrekening moeten worden betrokken. De waardestijging van de echtelijke woning moet echter buiten de verrekening blijven. De Hoge Raad heeft het beroep van de man en het incidentele beroep van de vrouw verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

2 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/136HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel VERWEERDER,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel EISERES,
advocaat: mr. U.W.G. Thöle.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 7 mei 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en - verkort weergegeven - veroordeling van de man gevorderd tot betaling van ƒ 995.200,--, althans een door de rechter in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 1995. Voorts heeft zij gevorderd de man te bevelen informatie te verschaffen opdat zij inzicht zou kunnen krijgen over de opgebouwde pensioenrechten van de man op straffe van een dwangsom en tenslotte heeft zij gevorderd de man te veroordelen het in eigen beheer opgebouwde nabestaandenpensioen en de helft van het ten tijde van het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen onder te brengen bij een solide verzekeringsmaatschappij, en haar daarbij als begunstigde aan te wijzen, eveneens op straffe van een dwangsom.
De man heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 december 1997 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de vrouw en iedere verdere beslissing aangehouden. Tegen dit tussenvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
De vrouw heeft in hoger beroep bij wege van provisionele eis de veroordeling van de man gevorderd tot betaling aan haar van een voorschot van ƒ 300.000,--.
Bij arrest van 31 december 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd, het provisioneel gevorderde afgewezen en de zaak naar de Rechtbank Utrecht verwezen om op de hoofdzaak te worden beslist.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel beroep.
3. Inleiding
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 15 juli 1983 met elkaar gehuwd. Aan hun samenwoning is op 5 juni 1993 feitelijk een einde gekomen. Bij beschikking van de Rechtbank van 13 juli 1994 is tussen hen echtscheiding uitgesproken. Deze is op 27 januari 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Deze hielden in, dat iedere gemeenschap van goederen werd uitgesloten. Van de huwelijkse voorwaarden zijn thans verder van belang:
Art. 4: "alle zaken, welke bij het einde van het huwelijk of op elk ander tijdstip waarop ieders rechten moeten worden vastgesteld, aanwezig zijn en waarvan niet blijkt aan wie der echtgenoten deze toebehoren, behoren aan de echtgenoten, ieder voor de onverdeelde helft."
Art. 8: "na afloop van elk kalenderjaar zullen de echtgenoten bijeenvoegen al hetgeen van hun inkomen van dat jaar onverteerd is gebleven en het aldus bijeengevoegde in helften verdelen.
Zodra echter de gemeenschappelijke huishouding in feite zou ophouden te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling van onverteerde inkomsten.
De echtgenoten zijn verplicht aan elkander desverlangd volledige gegevens te verstrekken omtrent hun inkomen en de daaruit betaalde uitgaven.
De echtgenoot, wiens overgebleven inkomen meer beloopt dan dat van de ander, keert aan de ander uit een zodanig bedrag, waardoor uiteindelijk aan ieder van hen beiden de helft van het gezamenlijk onverteerde inkomen toekomt.
De bevoegdheid tot het vorderen van deze verdeling van onverteerd inkomen over enig kalenderjaar vervalt, indien deze verdeling niet binnen het onmiddellijk daaropvolgend kalenderjaar wordt gevorderd."
(iii) Partijen hebben aan het bepaalde in art. 8 van hun huwelijkse voorwaarden (de jaarlijkse afrekening) gedurende hun huwelijk nimmer uitvoering gegeven.
(iv) De in de beschikking van de Rechtbank benoemde notaris heeft zonder succes getracht met partijen de afrekening van hun op basis van de huwelijkse voorwaarden eventueel bestaande vermogensrechtelijke betrekkingen tot stand te brengen.
3.2 De vrouw heeft vervolgens de in 1 weergegeven vorderingen tegen de man ingesteld.
Op verzoek van partijen heeft de Rechtbank een tussenvonnis gewezen, waarin zij zich heeft beperkt tot het geven van beslissingen ten aanzien van enige hoofdpunten en vervolgens de zaak naar de rol heeft verwezen om partijen de gelegenheid te geven zich bij akte uit te laten over hetgeen hen nog verdeeld houdt.
De man heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft, voorzover in cassatie van belang, het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd met aanvulling en verbetering van gronden en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling.
Zowel de Rechtbank als het Hof heeft het beroep van de man op het in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding verworpen. Dit punt is in cassatie niet meer aan de orde.
In cassatie zijn slechts van belang de beslissingen die het Hof heeft gegeven ten aanzien van de vraag of en, zo ja, in hoeverre in de verrekening moeten worden betrokken (1) de aandelen in Aannemersbedrijf [A] BV en [B] BV en (2) de voormalige echtelijke woning.
3.3 Voor de beantwoording van deze vraag heeft het Hof allereerst, voorzover in cassatie van belang, de volgende - in cassatie (terecht) niet bestreden - uitgangspunten geformuleerd.
(1) Voor verrekening komen in deze zaak in aanmerking de onverteerde inkomsten en wat daaraan gelijk moet worden gesteld, zulks uitsluitend voorzover genoten in de periode van 15 juli 1983 (de dag waarop het verrekenbeding van kracht is geworden) tot 5 juni 1993 (de dag waarop de gemeenschappelijke huishouding in feite is opgehouden te bestaan).
Bij gebreke van andersluidend beding in de huwelijkse voorwaarden brengt uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het onderhavige verrekenbeding, voorzover thans van belang, het volgende mee. (rov. 5.12)
(2) Vermeerdering van het vermogen van de man, ontstaan in de relevante periode door belegging van hetgeen uit de inkomsten van de man is bespaard en ongedeeld gebleven, moet in de verrekening worden betrokken. (rov. 5.13)
(3) Het door de man krachtens erfrecht of schenking verkregene valt buiten de verrekening. (rov. 5.14)
(4) De waardestijging van vermogensbestanddelen van de man, die geen inkomsten hebben opgeleverd, valt in beginsel ook buiten de verrekening. Dit zal echter anders zijn voorzover zodanige waardestijging niettemin als inkomsten behoort te worden gekwalificeerd. Dat geval zal zich voordoen ten aanzien van aandelen van de man, waarop geen winst is uitgekeerd, mits ten eerste blijkt dat uitkeerbare winst naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, wèl geacht moet worden te zijn gemaakt, en mits bovendien de man in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winst hem rechtstreeks of middellijk ten goede zou komen (vgl. het bepaalde in art. 1:126 leden 2 en 3 BW). (rov. 5.15)
3.4.1 Ten aanzien van de aandelen heeft het Hof allereerst in rov. 5.19 overwogen dat de man heeft nagelaten voldoende inzicht in de relevante feiten te verschaffen, alhoewel het op zijn weg lag om hier duidelijkheid te verschaffen. Na verwijzing, aldus het Hof, zal deze processuele tekortkoming nog kunnen worden gezuiverd.
Vervolgens heeft het Hof in rov. 5.20 - in cassatie onbestreden - overwogen dat voorshands het volgende is komen vast te staan:
(i) Er zijn 75 aandelen, elk van ƒ 1.000,--, geplaatst in Aannemersbedrijf [A] B.V. (hierna: [A] BV), sinds haar oprichting op 16 december 1981 de werkmaatschappij, waarin de bedrijfsactiviteiten zijn ondergebracht. Bij de oprichting verkreeg de man 35 van deze aandelen.
(ii) De "laatste 40 aandelen" in [A] BV, aanvankelijk toebehorend aan zijn vader, heeft de man op 1 december 1983 door levering op grond van koop van zijn vader verkregen.
(iii) Het geplaatste aandelenkapitaal van [B] BV, vóór de oprichting van [A] BV de werkmaatschappij, sedertdien de beheersmaatschappij, beloopt nominaal ƒ 50.000,--.
(iv) De man heeft op 1 januari 1984 of kort daarvoor, staande huwelijk, alle aandelen in [B] BV van zijn vader en/of een oom (die kennelijk in 1981 nog 15 aandelen had) verworven.
(v) Voor de "laatste 40 aandelen" [A] BV, bedoeld in (ii), heeft de man ƒ 40.000,-- betaald; de betaling is tot een bedrag van ƒ 36.664,44 bekostigd met het saldo dat overbleef van de door de man ingaande 26 oktober 1983 aangegane "nieuwe" hypothecaire lening van ƒ 140.000,-- nadat dezelfde dag de door de man vóór het huwelijk, ingaande 20 april 1983 aangegane "oude" hypothecaire lening van ƒ 100.000,-- was afgelost.
(vi) Voorshands is onduidelijk of de man de aandelen [B] BV tegen betaling dan wel zonder betaling heeft verworven en in het eerste geval hoe de betaling is bekostigd.
3.4.2 Het Hof is voorts - eveneens in cassatie onbestreden - uitgegaan van de volgende feiten.
(vii) De man heeft in eigen beheer een pensioenvoorziening getroffen in [B] B.V. (rov. 3 in verbinding met rov. 2.7 van het vonnis van de Rechtbank)
(viii)Op 20 april 1983, dus vóór het huwelijk, heeft de man van zijn ouders de woning, die partijen tot echtelijke woning zou gaan dienen, gekocht en door levering verkregen. De man heeft de aankoop voor een gedeelte van ƒ 100.000,-- gefinancierd met een hypothecaire geldlening; het restant van de koopsom (ƒ 10.000,--) is de man aan zijn ouders schuldig gebleven uit hoofde van geldlening. Op de laatstgenoemde leenschuld is niets aan de ouders betaald. De hypothecaire geldlening van ƒ 100.000,-- is op 26 oktober 1983 afgelost met behulp van de hiervoor in 3.4.1 onder (v) reeds genoemde, nieuwe lening ad ƒ 140.000,--. (rov. 5.21)
(ix) De ingaande 26 oktober 1983 aangegane "nieuwe" hypothecaire lening van ƒ 140.000,-- beliep op 5 juni 1993 in hoofdsom nog ƒ 85.000,--, zodat inmiddels ƒ 55.000,-- was afgelost. (rov. 5.21)
3.5.1 Tegen deze achtergrond heeft het Hof ten aanzien van de aandelen in [A] BV en [B] BV de volgende beslissingen gegeven:
(1) Voorzover de man de aandelen heeft gekocht, ze tussen 15 juli 1983 en 5 juni 1993 door levering heeft verkregen en daarvoor in die periode ook heeft betaald, dienen deze aandelen in beginsel te worden beschouwd als vermeerdering van vermogen, ontstaan door belegging van bespaarde en ongedeelde inkomsten, die in de verrekening moet worden betrokken. Dat geldt in elk geval voor de "laatste 40 aandelen" in [A] BV, die voor het overgrote deel zijn bekostigd met een deel van de hypothecaire lening, welk deel vóór 5 juni 1993 weer was afgelost. (rov. 5.22)
(2) Voorzover de man zijn aandelen in [A] BV en [B] BV op andere wijze dan als onder (1) omschreven heeft verkregen, moet de waardestijging tussen 15 juli 1983 en 5 juni 1993 in de verrekening worden betrokken, voorzover het geval zich voordoet dat in rov. 5.15 (hiervoor in 3.3 weergegeven onder (4)) is omschreven. (rov. 5.23)
3.5.2 Voorts gaf het Hof ten aanzien van de echtelijke woning en de in 3.4.2 onder (ix) vermelde aflossingen de volgende beslissingen.
(1) Noch de waarde, noch de waardestijging van de echtelijke woning moet in de verrekening worden betrokken. Dat de koopprijs van die woning bekostigd is met een hypothecaire lening waarop staande huwelijk is afgelost, brengt niet mee dat de woning zelf een vermogensvermeerdering oplevert die is ontstaan door belegging van bespaarde en ongedeelde inkomsten. (rov. 5.24)
(2) Wèl echter moeten deze aflossingen op de hypothecaire lening in de verrekening worden betrokken, voorzover het niet gaat om het deel van de hypothecaire lening dat is aangewend tot bekostiging van de "laatste 40 aandelen" [A] BV, welk deel reeds in aanmerking is genomen in de hiervoor in 3.5.1 onder (1) weergegeven beslissing. Te verrekenen zijn dus aan aflossingen in dit verband: ƒ 55.000,-- (zie hiervoor, 3.4.2 onder (ix)) minus ƒ 36.664,44 (zie hiervoor, 3.4.1 onder (v)) is gelijk ƒ 18.335,56. Tot dit bedrag zijn de aflossingen aan te merken als belegging van de bespaarde en ongedeelde inkomsten van de man, die tot vermeerdering van zijn vermogen hebben geleid. (rov. 5.25)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 De onderdelen I-III zijn gericht tegen rov. 5.22 (hiervoor in 3.5.1 weergegeven onder (1)).
4.1.2 Onderdeel I klaagt dat het Hof heeft miskend dat de "laatste 40 aandelen" niet kunnen worden aangemerkt als te zijn verkregen door belegging van bespaarde en ongedeelde inkomsten, nu de aankoop niet uit inkomsten maar - althans voor een gedeelte groot ƒ 36.664,44 - uit geleend geld is bekostigd. Deze klacht faalt.
Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat, wanneer een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden, aandelen in een besloten vennootschap heeft verworven en de koopprijs daarvan heeft betaald met door hem daarvoor geleend geld, de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de bedoelde periode ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten. Aldus oordelend is het Hof uitgegaan van een juiste maatstaf.
In een dergelijk geval zal, indien de lening waarmee de verwerving is gefinancierd niet volledig ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, de rechter aan de hand van de beschikbare gegevens dienen te begroten voor welk gedeelte de aandelen in de verrekening dienen te worden betrokken. Daarbij dienen niet slechts de aflossingen op de hoofdsom van de geldlening, maar ook rente en andere kosten en, indien van belang voor een redelijke toerekening, ook de tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden, in de beschouwing te worden betrokken.
4.1.3 Het in 4.1.2 overwogene brengt mee dat ook de onderdelen II en III tevergeefs zijn voorgesteld.
4.2 Onderdeel IV is gericht tegen rov. 5.23 (hiervoor in 3.5.1 weergegeven onder (2)). Het kan niet tot cassatie leiden aangezien uit het verband tussen rov. 5.23 en rov. 5.15 volgt dat rov. 5.23 ten aanzien van de aanvang van de periodes waarover ten aanzien van de aandelen [A] BV en [B] BV zo nodig toepassing moet worden gegeven aan het in rov. 5.15 overwogene, geen bindende beslissing inhoudt.
4.3 Onderdeel V kan evenmin tot cassatie leiden nu uit het verband tussen rov. 5.25, rov. 5.21 en rov. 5.19 moet worden afgeleid, dat 's Hofs oordeel dat de aflossingen op de hypothecaire lening zijn aan te merken als belegging van bespaarde en ongedeelde inkomsten van de man, die tot vermeerdering van zijn vermogen hebben geleid, niet het karakter van een bindende beslissing heeft.
4.4 Onderdeel VI is eveneens gericht tegen de wijze waarop het Hof de aflossingen op de hypothecaire lening in rov. 5.25 heeft toegerekend. Het betoogt dat naar het gevoelen van de man een andere toerekening meer in de rede ligt. Het gaat hier evenwel om een oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4.5 Dit laatste geldt ook voor onderdeel VII, aangezien dit zich richt tegen een beslissing die in 's Hofs arrest niet is te lezen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Dit middel komt in beide onderdelen tevergeefs op tegen rov. 5.24 en 5.25 (hiervoor weergegeven in 3.5.2).
5.2 Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof voorbij is gegaan aan hetgeen de raadsman van de vrouw bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld ten aanzien van de kosten van een tijdens het huwelijk verrichte verbouwing van de echtelijke woning faalt het, omdat het Hof kennelijk, en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk (vgl. hiervoor, 3.2), ervan is uitgegaan dat deze stelling viel buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Zij kan desgewenst bij de voortzetting van de behandeling nog aan de Rechtbank worden voorgelegd.
5.3 Voorzover het middel strekt ten betoge dat de aflossingen op de hypothecaire lening, voorzover niet toegerekend aan de kosten van verwerving van de aandelen in [A] BV, moeten worden aangemerkt als belegging van bespaarde en ongedeeld gebleven inkomsten in de echtelijke woning, faalt het eveneens.
De woning is door de man vóór het huwelijk verworven, waarbij de koopprijs door hem is voldaan uit een daartoe door hem aangegane geldlening. De omstandigheid dat zowel de woning als de geldschuld deel uitmaakten van zijn vermogen bij de aanvang van het huwelijk, is onvoldoende grond om de vóór het huwelijk geschiede belegging in de woning geheel of gedeeltelijk aan te merken als een belegging uit tijdens de periode waarover verrekening dient plaats te vinden, bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten op de enkele grond dat uit zulke inkomsten aflossingen op de geldschuld hebben plaatsgevonden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 maart 2001.