ECLI:NL:HR:2001:AB0260

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00135/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake uitlokking van zware mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, wat de dood van het slachtoffer tot gevolg had. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. A.A. Franken als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde tot verwerping van het beroep, maar ook tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte niet voldoende had bijgedragen aan de uitlokking van de zware mishandeling. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte en zijn mededader overleg hadden gepleegd over de bedreigingen die het slachtoffer had geuit, en dat de verdachte betrokken was bij het verschaffen van inlichtingen die relevant waren voor het gepleegde delict. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit, maar verwierp het beroep voor het overige.

De uitspraak benadrukt de rol van de verdachte in de uitlokking van het delict en bevestigt dat de mededelingen die door de verdachte zijn gedaan, als inlichtingen kunnen worden gekwalificeerd in de zin van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring van de uitlokking niet onbegrijpelijk was en dat het Hof de feiten juist had vastgesteld, waardoor de cassatie niet kon slagen.

Uitspraak

27 februari 2001
Strafkamer
nr. 00135/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage
van 17 november 1999, parketnummer 10/110036-98, alsmede tegen alle op de
terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te
[plaats B].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 februari 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. nog meer subsidiair “medeplegen van door het verschaffen van gelegenheid en inlichtingen opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” en 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd primair tot verwerping van het beroep, subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover onder 1 nog meer subsidiair is bewezenverklaard dat sprake is van opzettelijke uitlokking door het verschaffen van gelegenheid, en voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1 nog meer subsidiair bewezenverklaarde, tot het kwalificeren hiervan als “het medeplegen van door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, terwijl het feit de dood tengevolge heeft” en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist op een verweer dat van uitlokking geen sprake kan zijn omdat bij [betrokkene A] het besluit tot het begaan van het feit reeds bestond toen deze door de mededader van de verdachte
- ingevolge met de verdachte gepleegd overleg - werd benaderd, dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, terwijl voorts uit de gebezigde bewijsmiddelen ook het bewezenverklaarde “verschaffen van gelegenheid en inlichtingen” niet kan volgen.
3.2. Ten laste van de verdachte is, kort gezegd, bewezenverklaard dat [betrokkene A] zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [het slachtoffer], welk feit de dood van die [het slachtoffer] tot gevolg heeft gehad, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander door het verschaffen van gelegenheid en inlichtingen dat misdrijf heeft uitgelokt.
3.3. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk het volgende vastgesteld waarvan in cassatie moet worden uitgegaan:
(i) tussen het latere slachtoffer [..] enerzijds, en de verdachte en zijn mededader [..] (de zuster van de verdachte en de moeder van [betrokkene A]) anderzijds, is onenigheid ontstaan in verband met de gezamenlijke exploitatie van een hennepplantage;
(ii) [het slachtoffer] uitte ernstige bedreigingen aan het adres van de verdachte en van de moeder van [betrokkene A] en haar dochter. Daarvan is [betrokkene A] door zijn moeder op de hoogte gesteld, op welke mededelingen hij heftig reageerde;
(iii) uit de bewijsmiddelen 2, 5, 6 en 7 volgt dat de verdachte en zijn mededader overleg hebben gepleegd over de bedreigingen en hebben besloten [betrokkene A] daaromtrent te benaderen en hem en zijn vrienden, van wie zij wisten dat zij in het criminele milieu verkeerden, te hulp te roepen (bewijsmiddel 5). Kort daarop, kennelijk op vrijdag
5 december 1997, heeft [betrokkene A's] moeder telefonisch contact opgenomen met [betrokkene A], die toen in het gezelschap was van [getuige 1] en
[getuige 2] (bewijsmiddelen 6 en 7).
[Betrokkene A's] moeder heeft toen bovenbedoelde bedreigingen weer ter sprake gebracht en tevens tegen [betrokkene A] gezegd dat [het slachtoffer] ook had gedreigd [betrokkene A] te zullen vermoorden; zij heeft daarbij de hulp van [betrokkene A] ingeroepen. Daarop heeft [betrokkene A] zakelijk weergegeven doen weten dat hij [het slachtoffer] zou doden (bewijsmiddelen 2, 6 en 7);
(iv) de dag daarop, zaterdag 6 december 1997, is [betrokkene A] volgens de verklaring van de verdachte naar [plaats B], de woonplaats van zijn moeder en van de verdachte,
gekomen (bewijsmiddel 5).
3.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat niet uitgesloten is dat [betrokkene A] het besluit om de confrontatie met [het slachtoffer] aan te gaan, eerst heeft genomen bij een bespreking die [betrokkene A] enkele dagen na genoemd telefoongesprek van 5 december 1997 in [plaats B] met zijn moeder had, bij welke bespreking de verdachte niet aanwezig was.
3.5. Dit verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en behoefde geen afzonderlijke bespreking. Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat, daargelaten welke invloed de voordien tussen [betrokkene A] en diens moeder plaatsgevonden hebbende contacten hebben gehad op [betrokkene A] gemoedsgesteldheid, diens voornemen om de confrontatie met [het slachtoffer] aan te gaan is ontstaan ten tijde van het hiervoor onder 3.3 sub (iii) bedoelde telefoongesprek, waarbij [betrokkene A's] moeder diens hulp inriep en hem voor het eerst mededeelde dat [het slachtoffer] ook bedreigingen had geuit jegens [betrokkene A] zelf. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
Voorzover het middel onder a stelt dat tevens het verweer is gevoerd dat van uitlokking geen sprake kan zijn omdat het wilsbesluit bij [betrokkene A] reeds bestond voordat de verdachte met zijn zus, de moeder van [betrokkene A], overleg had gepleegd over het inroepen van de hulp van [betrokkene A], mist het feitelijke grondslag aangezien niet blijkt dat een zodanig verweer is gevoerd. Voorzover het middel ervan uitgaat dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende: “Op zaterdag 6 of 7 december 1997 heb ik een en ander met mijn zuster besproken” volgt dat de verdachte eerst toen, op het moment dat [betrokkene A] zijn voornemen reeds had gevormd, bij de zaak betrokken is geraakt, zodat er sprake is van tegenstrijdige bewijsmiddelen, faalt het, omdat die verklaring niet uitsluit dat ook reeds eerder overleg tussen de verdachte en zijn
mededader is gepleegd, zoals het Hof, gelet op het hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, heeft aangenomen.
3.6. Kennelijk bij vergissing heeft het Hof mede bewezenverklaard dat het misdrijf is uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die misslag waardoor aan de desbetreffende klacht van het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen en deze niet tot cassatie kan leiden.
3.7. Het middel bevat voorts de klacht dat van inlichtingen in de zin van art. 47, eerste lid onder 2°, Sr niet kan worden gesproken, nu de desbetreffende mededelingen er niet toe strekten het uitgelokte feit mogelijk of gemakkelijker te maken. Aangenomen moet worden dat de term “inlichtingen” in de tenlastelegging is gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in genoemde wetsbepaling. Onder inlichtingen zijn in dit verband begrepen mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op het te plegen delict in die zin dat deze geschikt zijn om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict wordt gepleegd. De inhoud van de aan [betrokkene A] verstrekte informatie, zoals hiervoor onder 3.3 sub (iii) weergegeven, behelsde een mededeling van feitelijke aard, te weten de door [het slachtoffer] geuite bedreigingen, waaronder die om [betrokkene A] te zullen vermoorden. Die mededeling was in het licht van de omstandigheid dat de verdachten wisten dat [betrokkene A], naar het Hof heeft overwogen, een reputatie van criminaliteit en gewelddadigheid had, van belang met het oog op het te plegen delict in de zin als hiervoor bedoeld. Gelet daarop geeft het oordeel van het Hof dat hier sprake was van inlichtingen als bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8. Tenslotte heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte medepleger was van de tenlastegelegde uitlokking. De enkele omstandigheid dat het de medeverdachte is geweest die het bewuste telefoongesprek met [betrokkene A] heeft gevoerd, doet daaraan niet af.
3.9. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De kwalificatie van het onder 1 nog meer subsidiair bewezenverklaarde feit dient te luiden:
“Medeplegen van: door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, terwijl het feit de dood tengevolge heeft”.
De Hoge Raad zal, met vernietiging van het bestreden arrest in zoverre, de kwalificatie verbeteren.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1 nog meer subsidiair bewezenverklaarde feit;
Kwalificeert dat feit als hiervoor onder 4 weergegeven;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 februari 2001.