3. Beoordeling van het beroep in cassatie naar aanleiding van de klachten en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbendes ondernemingsactiviteiten bestaan uit het verzorgen van administraties voor midden- en kleinbedrijf. De onderneming van belanghebbende is sinds 1984 gevestigd in een pand te Q. In dit pand is tevens Assurantiekantoor A (hierna: A) gehuisvest. Laatstgenoemde houdt zich bezig met assurantiebemiddeling.
In het onderhavige tijdvak ontving belanghebbende een bedrag van A ter grootte van de helft van de provisie die de A zelf kreeg voor haar werkzaamheden verricht voor klanten van belanghebbende. Tijdens een in 1998 ingesteld boekenonderzoek is geconstateerd dat door belanghebbende over dat bedrag geen omzetbelasting is voldaan. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende een deel van het door haar gehuurde pand alsmede haar cliëntenbestand ter beschikking van A heeft gesteld, waarmee zij een prestatie heeft verricht aan A. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, nu tevens vaststaat dat belanghebbende van A een vergoeding heeft ontvangen, belanghebbende die vergoeding heeft gekregen in ruil voor bovengenoemde prestaties, en dat zij, nu niet gesteld of gebleken is dat die prestaties onbelast zijn, de over die vergoeding verschuldigde omzetbelasting ten onrechte niet heeft voldaan.
3.3. Het Hof heeft in de enkele omstandigheid dat de van A ontvangen vergoeding 50 percent bedroeg van de vergoeding die A zelf heeft ontvangen, geen aanwijzing gezien dat belanghebbende als tussenpersoon bij verzekeringen diensten als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) heeft verricht. Voorzover de klachten zich richten tegen laatstgenoemd oordeel kunnen zij niet tot cassatie leiden, aangezien dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
3.4. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. Het Hof heeft daartoe geoordeeld: dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de litigieuze vergoeding tijdens het boekenonderzoek in 1991 uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld; dat het enkele opnemen van een post provisie in de verlies- en winstrekening zonder nadere toelichting daartoe onvoldoende is; dat voorts onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld in verband met het boekenonderzoek uit 1991 op grond waarvan belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen zou kunnen ontlenen.
Voorzover de klachten zich tegen laatstgenoemd oordeel keren, zijn zij gegrond. Immers met dit oordeel heeft het Hof miskend dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige niet is vereist dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is, dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de inspecteur door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen (HR 18 december 1991, nr. 27127, BNB 1992/182).
3.5. Het Hof heeft, zoals hiervóór in 3.2 is vermeld, geoordeeld dat de in geding zijnde vergoeding door belanghebbende verrichte prestaties betreft, te weten het ter beschikking stellen van een deel van het door haar gehuurde pand alsmede het ter beschikking stellen van haar cliëntenbestand. Voorts heeft het geoordeeld dat, nu noch gesteld noch gebleken is dat deze prestaties voor de omzetbelasting onbelast zijn, belanghebbende over de vergoeding voor deze prestaties ten onrechte geen omzetbelasting heeft afgedragen. Het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een deel van een pand is in beginsel aan te merken als de verhuur van een onroerende zaak, die krachtens het bepaalde in artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet is vrijgesteld van omzetbelasting behoudens de in onderdeel 5° van de bepaling geregelde uitzondering. Noch ten aanzien van dit uitgangspunt noch ten aanzien van bedoelde uitzondering is in het geding voor het Hof iets komen vast te staan. Gelet op het vorenstaande berust ’s Hofs oordeel dat belanghebbende ook met betrekking tot het ter beschikking stellen van een deel van het pand ten onrechte geen omzetbelasting heeft voldaan, op een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit niet met voldoende redenen omkleed.
3.6. Gelet op het hiervóór in 3.4 en 3.5 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.