ECLI:NL:HR:2001:AB0161

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35791
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • L. Monné
  • P.J. Van Amersfoort
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van successiewet bij pleegkinderen en de relatie tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de Successiewet 1956 in relatie tot pleegkinderen. De zaak betreft een beroep in cassatie van X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 28 oktober 1999 was gedaan. De kwestie draait om de aanslag in het recht van successie die aan X was opgelegd naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van Y, die op 17 april 1990 was overleden. De aanslag was na bezwaar door de Inspecteur verminderd, maar het Hof handhaafde de aanslag zoals deze ambtshalve was verminderd.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de relatie tussen X en de erflaatster als een pleegkind-pleegouder relatie kan worden aangemerkt volgens artikel 19, lid 2 van de Successiewet. Het Hof had geoordeeld dat dit niet het geval was, omdat X niet gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de erflaatster als een eigen kind was onderhouden en opgevoed. Dit oordeel werd niet bestreden in cassatie, maar de middelen richtten zich tegen de conclusie van het Hof dat de regeling voor pleegkinderen in de Successiewet niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

De Hoge Raad oordeelde dat de regeling in de Successiewet, die aanknoopt bij de feitelijke omstandigheden van onderhoud en opvoeding, geen inbreuk maakt op het recht op respect voor het familie- en gezinsleven zoals neergelegd in het EVRM. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen falen, omdat de opvatting dat de regeling in strijd zou zijn met het EVRM geen steun vindt in de verdragsbepaling. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 35791
21 februari 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 28 oktober 1999, nr. 98/01132, betreffende de aan haar opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van Y (hierna: erflaatster), overleden op 17 april 1990.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een verkrijging van f 236.476, belast volgens tarief III van artikel 24, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: SW).
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een verkrijging van f 226.426, belast volgens tarief III van artikel 24, lid 1, SW.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve door de Inspecteur was verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de betrekking zoals deze bestond tussen belanghebbende en erflaatster niet kan worden aangemerkt als een betrekking tussen pleegkind en pleegouder als bedoeld in artikel 19, lid 2, SW, terwijl niet kan worden gezegd dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) aan dit oordeel in de weg staat.
Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat voor de verkrijging door belanghebbende niet het percentage van tariefgroep I van artikel 24 SW van toepassing is, doch het hogere, voor “andere verkrijgers” toepasselijke percentage van tariefgroep III.
3.2. Het Hof heeft voor het eerste in 3.1 vermelde oordeel redengevend geacht dat belanghebbende niet gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door erflaatster als een eigen kind is onderhouden en opgevoed. Daarbij heeft het Hof klaarblijkelijk in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1994, nr. 29100, BNB 1995/5, in aanmerking genomen dat een kind ook "uitsluitend" in de zin van artikel 19, lid 2, SW door een pleegouder als een eigen kind kan worden onderhouden en opgevoed, indien die pleegouder naast een van de eigen ouders aan het onderhoud en de opvoeding van het kind deelneemt, welk deelnemen dan, wil inderdaad sprake zijn van onderhoud en opvoeding als een eigen kind, wel een zodanige intensiteit moet hebben dat de pleegouder in feite de plaats van de ontbrekende ouder inneemt.
3.3. ’s Hofs oordeel dat van de laatstbedoelde situatie in dit geval geen sprake is geweest, wordt in cassatie niet bestreden. De middelen richten zich echter tegen het oordeel van het Hof dat niet valt in te zien dat de in artikel 19 SW neergelegde regeling voor pleegkinderen in strijd zou komen met het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op respect voor het familie- en gezinsleven.
3.4. De middelen berusten blijkens de daarop gegeven toelichting op de opvatting dat de regeling van artikel 19 SW ten dele verbindende kracht mist omdat zij in strijd is met het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op respect voor het familie- en gezinsleven (“family life” of “vie familiale” in de authentieke verdragstekst) van het pleegkind. Volgens de middelen komt het stellen van de eis dat een kind, wil het als pleegkind worden aangemerkt, uitsluitend door de pleegouder - dan wel uitsluitend door de pleegouder en zijn echtgenoot tezamen - als eigen kind is onderhouden en opgevoed in strijd met die verdragsbepaling, omdat een kind, om als pleegkind in de zin van artikel 19 SW te kunnen worden aangemerkt, zo verplicht wordt om de natuurlijke moeder op minderjarige leeftijd te verlaten en de omgang met haar zodanig te minimaliseren dat het kind uitsluitend wordt opgevoed in de zin van laatstgenoemde bepaling. Het dilemma waarvoor het kind op deze wijze wordt geplaatst, is niet in overeenstemming met de eerbiediging van het gezinsleven, aldus de middelen.
3.5. De middelen falen, omdat de daaraan ten grondslag liggende opvatting geen steun vindt in de genoemde verdragsbepaling. Een regeling als de onderhavige, waarin voor de bepaling van het tarief van het successierecht wordt aangeknoopt bij de feitelijke omstandigheden betreffende het onderhoud en de opvoeding, zoals die zich in een in het verleden liggende referentieperiode van ten minste vijf jaren hebben voorgedaan, maakt geen inbreuk op het recht op respect voor het familie- of gezinsleven. Een zodanige inbreuk is evenmin gelegen in de omstandigheid dat een pleegkind voor de toepassing van het tarief slechts gelijkgesteld wordt met een kind dat in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder staat, indien is voldaan aan de criteria die het Hof blijkens het hiervoor in 3.2 overwogene heeft toegepast. Van een ongeoorloofd dilemma als in de middelen bedoeld, is geen sprake, omdat noch de (pleeg)ouders noch het kind door de toepassing van die criteria belemmerd worden in de vrijheid hun familie- en gezinsleven met inachtneming van de rechten en belangen van andere betrokkenen in te richten. Daaraan doet niet af dat, zoals volgt uit hetgeen in de toelichting op de middelen verder wordt aangevoerd, ouders elkaar bij een conflict tussen die rechten en belangen met voorbijzien van het belang van het kind kunnen dwarszitten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, P.J. Van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2001.