ECLI:NL:HR:2001:AB0159

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35841
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van vooruitbetaalde rente in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 januari 2000, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 132.014. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep.

In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat hij rente vooruitbetaald heeft die betrekking heeft op het tijdvak 1997, ten bedrage van f 17.600. De centrale vraag in deze procedure is of deze rente geheel of slechts voor een bedrag van f 4000 als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering kan worden gebracht. Het Hof oordeelde dat op grond van artikel 38, lid 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, een vooruitbetaling van rente met betrekking tot éénzelfde lening over een langere periode dan zes maanden niet geacht wordt deels betrekking te hebben op een periode van zes maanden waarvoor de rente volledig aftrekbaar zou zijn en deels op een resterende periode waarvoor het maximum van f 4000 zou gelden.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het middel faalt. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 21 februari 2001, waarbij de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens. De waarnemend griffier was W.G. Heesakkers-Kamerbeek.

Uitspraak

Nr. 35841
21 februari 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 januari 2000, nr. 98/4326, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 132.014, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar rente vooruitbetaald die betrekking heeft op het tijdvak 1997 ten bedrage van f 17.600.
3.2. In geschil is of belanghebbende die rente geheel dan wel slechts voor een bedrag van f 4000 als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering kan brengen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van artikel 38, lid 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996) een vooruitbetaling van rente met betrekking tot éénzelfde lening over een langere periode dan zes maanden niet geacht wordt deels betrekking te hebben op een periode van zes maanden waarvoor de rente volledig aftrekbaar zou zijn en deels op een resterende periode waarvoor het maximum van f 4000 zou gelden. Dit oordeel is juist gelet op het gestelde in de passage uit de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat tot de onderwerpelijke bepaling heeft geleid, luidende:
“Ter voorkoming van mogelijk misverstand zij erop gewezen, dat een vooruitbetaling over een langere periode dan zes maanden niet gesplitst wordt gedacht in een periode van zes maanden waarvoor de rente volledig aftrekbaar zou zijn en een resterende periode waarvoor het maximum van f 4000 zou gelden. Op de gehele vooruitbetaling is het maximum van f 4000 van toepassing.” (Kamerstukken II 1978-1979, 15516, nrs. 1-3, blz. 27).
Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2001.