6 februari 2001
Strafkamer
nr. 01641/00
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van
27 augustus 1999, parketnummer 21/000102-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 december 1998, voorzover aan ‘s Hofs oordeel onder-worpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van “zware mishandeling” veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, waarvan vier maanden voor-waardelijk, met een proeftijd van twee jaren met teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggeven voorwerpen zoals in het arrest vermeld.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat ten aanzien van twee tot het bewijs gebezigde verklaringen (onder 1.d en onder 2) onvoldoende is aangegeven van wie die verklaringen afkomstig zijn.
3.2. Uit de inhoud van de onder 1.d voor het bewijs gebezigde verklaring blijkt dat deze is afgelegd door een ouder van het slachtoffer. Uit de inhoud van de onder 2 voor het bewijs gebezigde verklaring blijkt dat deze is afgelegd door degene die het slachtoffer op 8 juli 1995 op de EHBO-afdeling heeft onderzocht. In de aanvulling op het verkorte vonnis van de Rechtbank, waarin in essentie diezelfde verklaringen als bewijsmiddelen zijn opgenomen, is vermeld dat het respectievelijk [getuige 1], de moeder van [het slachtoffer], en [getuige 2] betreft.
De Hoge Raad leest deze bewijsmiddelen aldus verbeterd dat de verklaring onder 1.d is afgelegd door [getuige 1] en de verklaring onder 2 door [getuige 2]. Daardoor ontvalt aan het middel de feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring berust op onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen.
4.2. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte:
"(...) op 7 juli 1995 te [woonplaats], gemeente Kerkwijk, aan een persoon genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een ruptuur (scheur) in de linker leverkwab, heeft toegebracht, door deze opzettelijk (zeer hard) tegen het onderlichaam te slaan en te schoppen".
4.3. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen waarop het middel doelt houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(a) de tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1.b.):
"Op de avond dat [het slachtoffer] van de trap was gevallen klaagde zij over buikpijn. Ik heb haar toen wat water gegeven en heb haar later naar huis gebracht. Ik wilde haar wel naar huis brengen omdat ik wel kon merken dat ze buikpijn had. Zij wilde toen ook wel naar huis”;
(b) de tegenover de politie afgelegde verklaring van de moeder van het slachtoffer (bewijsmiddel 1.d.):
"In december 1995 vertelde [het slachtoffer] mij dat zij in juli 1995 niet van de trap was gevallen, maar dat ze toen mishandeld was door [verdachte]".
Voorts heeft het Hof voor het bewijs gebezigd
(c) de in het proces-verbaal van aangifte opgenomen verklaring van [het slachtoffer] (bewijsmiddel 1.c.):
"Ik heb in totaal 14 dagen in het ziekenhuis gelegen. [Verdachte] bleef die twee weken de hele tijd in mijn buurt. Hij heeft direct gedreigd dat ik niet mocht vertellen wat de werkelijke oorzaak van mijn gescheurde lever was, want dan zouden er hele rare dingen gebeuren".
4.4. Gelezen in hun onderlinge samenhang, verstaat de Hoge Raad de onder 4.3 weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen aldus dat de verklaring van de verdachte, voorzover die gewag maakt van "de avond waarop [het slachtoffer] van de trap was gevallen", niet strekt ten bewijze dat [het slachtoffer] ook daadwerkelijk van de trap is gevallen. De verklaring verwijst op dat onderdeel naar de avond waarop de daarna door de verdachte beschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, welke gebeurtenissen in de - door het Hof niet aanvaarde - lezing van de verdachte worden toegeschreven aan een val van de trap. Aldus verstaan zijn de in het middel genoemde bewijsmiddelen inhoudelijk niet met elkaar in strijd, zodat het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, doordat tussen het instellen van het beroep in cassatie en het inkomen van de stukken bij
de Hoge Raad een onredelijk lange termijn is verstreken.
5.2. De verdachte, die niet in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 30 augustus 1999 beroep in cassatie ingesteld.
Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 mei 2000 ter griffie van
de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(i) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna 9 maanden zijn verstreken en
(ii) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van bijna 9 maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
5.3. Het middel is daarom terecht voorgesteld.
5.4. De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
De gegrondheid van het derde middel brengt mee dat, nu de overige middelen niet tot cassatie kunnen leiden en de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, de bestreden uitspraak, niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en het beroep voor het overige moet worden verworpen.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze aldus dat deze beloopt elf maanden en twee weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 februari 2001.