ECLI:NL:HR:2001:AB0032

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/083HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarig kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de erkenning van een minderjarig kind. De vader, die verzocht om vervangende toestemming voor de erkenning, had eerder een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Utrecht. De moeder, die het verzoek bestreed, was niet akkoord met de erkenning. De Rechtbank had op basis van artikel 1:212 BW een bijzondere curator, mr. J.M. Spronk, benoemd en uiteindelijk het verzoek van de vader toegewezen. De moeder ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de beschikking van de Rechtbank bekrachtigde. Hierop heeft de moeder cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de belangenafweging tussen de vader, de moeder en het kind centraal gesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de belangen van de verwekker bij vervangende toestemming slechts een rol kunnen spelen als is vastgesteld dat de erkenning de belangen van de moeder of het kind niet schaadt. De Hoge Raad bevestigde dat zowel het kind als de verwekker recht hebben op erkenning van hun relatie als een familierechtelijke rechtsbetrekking. De Hoge Raad verwierp de klachten van de moeder en oordeelde dat het Hof de belangenafweging correct had toegepast. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever met de invoering van artikel 1:204 lid 3 BW de mogelijkheid van vervangende toestemming een wettelijke basis heeft gegeven, zonder de eis dat er een 'family life' moet bestaan tussen de verwekker en het kind.

De Hoge Raad heeft het beroep van de moeder verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de Rechtbank en het Gerechtshof in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in zaken van erkenning en de rol van de rechter in het beschermen van de rechten van alle betrokken partijen.

Uitspraak

16 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/083HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. [De vader], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
2. Mr. J.M. Spronk, in de hoedanigheid van bijzondere curator van [het] minderjarige [kind], kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 april 1998 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht hem bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, vervangende toestemming te verlenen om tot erkenning van [het] minderjarige [kind] te kunnen komen.
Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft op de voet van art. 1:212 BW een bijzondere curator - thans mr. J.M. Spronk - benoemd. Na schriftelijke rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming op 12 maart 1999 heeft de Rechtbank bij beschikking van 9 juni 1999 het verzoek van de vader toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 20 april 2000 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 1.1 - 1.5.
3.2 De Rechtbank heeft het hiervoor onder 1 vermelde verzoek van de vader tot het verlenen van vervangende toestemming voor de erkenning van [het kind] toegewezen.
In het door de moeder ingestelde hoger beroep heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 De klachten van middel I keren zich tegen het oordeel van het Hof dat in deze procedure uitgangspunt moet zijn dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Zij berusten alle op de opvatting dat art. 1:204 lid 3 BW de eis stelt dat - en die aanspraak derhalve slechts bestaat indien - tussen de verwekker die wil erkennen en het kind "family life" als bedoeld in art. 8 EVRM bestaat.
3.4 Deze opvatting is onjuist. Onder het tot 1 april 1998 geldende recht bestond de in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid om de in de wet vastgelegde bevoegdheid van de moeder om voor de erkenning van haar kind al dan niet toestemming te verlenen te doen vervangen door een rechterlijke beslissing, uitsluitend voor de man die met het kind in een als "family life" aan te merken relatie stond. Met de inwerkingtreding op 1 april 1998 van art. 1:204 lid 3 BW kreeg de mogelijkheid van vervangende toestemming een wettelijke basis. Zoals blijkt uit hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.1.2 is vermeld omtrent de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, heeft de wetgever toentertijd onder ogen gezien of de mogelijkheid van vervangende toestemming beperkt zou moeten blijven tot de gevallen waarin tussen de man die een kind wil erkennen en het kind "family life" bestaat. Van deze beperking heeft hij echter welbewust afgezien. Middel I faalt derhalve.
3.5 Middel II komt erop neer dat het Hof de in art. 1:204 lid 3 voorgeschreven belangenafweging onjuist heeft toegepast, omdat het heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag of het verzoek moet worden toegewezen het belang van de verwekker bij vervangende toestemming slechts een rol kan spelen indien, en derhalve nadat is vastgesteld dat, de erkenning als zodanig de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden.
Het middel faalt. Op grond van zijn, in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.2.3 weergegeven, ontstaansgeschiedenis moet art. 1:204 lid 3 aldus worden uitgelegd dat het in de procedure tot verkrijging van vervangende toestemming aankomt op een afweging van de belangen van de betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Door de rechter zullen het belang en de aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is daarbij in art. 1:204 lid 3 nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind. Het Hof heeft bij de beoordeling van het verzoek van de vader deze belangenafweging terecht tot uitgangspunt genomen.
3.6 Middel III klaagt dat het Hof een aantal essentiële stellingen van de moeder onbesproken heeft gelaten. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.3.2, berust deze klacht op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Het middel kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7 Middel IV ten slotte bevat de klacht dat het Hof, door te oordelen dat van schade aan de belangen van het kind als bedoeld in art. 1:204 lid 3 slechts sprake is indien er tengevolge van de erkenning door de man voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling, een te beperkte maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of erkenning de belangen van het kind niet zou schaden. Het middel faalt omdat 's Hofs oordeel juist is. Anders dan het middel betoogt kan, nu de wetgever met het scheppen van de wettelijke mogelijkheid van vervangende toestemming juist heeft beoogd bij afstamming meer aansluiting te zoeken bij de biologische werkelijkheid, met name niet worden aanvaard dat reeds het enkele feit dat het kind (enige) weerslag ondervindt van de inbreuk die de erkenning maakt op het tussen hem en de echtgenoot van zijn moeder bestaande "family life", schade aan zijn belangen als bedoeld in art. 1:204 lid 3 oplevert.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 februari 2001.