[Eiser], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E. Grabandt,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NS Railinfrabeheer B.V., gevestigd te Utrecht,
advocaat: mr. J.C. van Oven.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. NS Railinfrabeheer B.V., hierna: NSR, heeft bij exploit van 8 februari 1999 eiser tot cassatie, hierna: [eiser], doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam en ten behoeve van de aanleg van een in de dagvaarding nader omschreven gedeelte van de Betuweroute gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten algemene nutte en ten name van NSR van een tweetal in de dagvaarding nader omschreven gedeelten van onroerende zaken met de kadastrale aanduidingen gemeente Charlois C 2893 en C 2903, waarvan [eiser] is aangewezen als eigenaar, en de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2. Bij vonnis van 25 maart 1999, ingeschreven in de openbare registers op 21 mei 1999, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op f. 571.185,--, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
1.3. Bij het thans bestreden vonnis van 2 maart 2000 heeft de Rechtbank - voor zover in cassatie van belang - de schadeloosstelling bepaald op f. 689.640,--, NSR veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van (na aftrek van het reeds betaalde voorschot van f. 571.185,--) pro resto f. 113.355,-- (waarbij kennelijk nog moet worden opgeteld het bedrag van f. 5.100,--, vermeld in onderdeel 5.2 van het vonnis), vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 2 maart 2000 tot de dag der voldoening, en NSR veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2.1. [Eiser] heeft het vonnis bestreden met een uit vier onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. NSR heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.3. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten door hun advocaten. [Eiser] heeft gerepliceerd en NSR gedupliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 18 oktober 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. Het eerste onderdeel van het middel betreft het gedeelte van de schadeloosstelling dat betrekking heeft op de waardevermindering van het overblijvende deel van het perceel C 2893, welk perceel bij [eiser] in gebruik is voor benzineverkoop, tweedehands-autohandel, wrakkensloop en gebruikte-onderdelenhandel. De Rechtbank heeft ten aanzien van de schade als gevolg van de noodzaak tot verplaatsing van de tot het benzinestation behorende LPG-tank tot - in cassatie niet bestreden - uitgangspunt genomen dat de huidige inrit van het benzinestation gehandhaafd blijft. Vervolgens heeft de Rechtbank in navolging van de deskundigen geoordeeld dat in dat kader niet is gebleken van belemmeringen om de LPG-tank te verplaatsen naar de locatie die de deskundigen in hun rapport hebben aangegeven.
3.1.2. Het onderdeel bestrijdt dit laatste oordeel als onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat [eiser] voor de Rechtbank heeft aangevoerd dat uit de overgelegde tekening blijkt dat de locatie die de deskundigen hebben voorgesteld binnen een straal van 15 meter uit het LPG-vulpunt ligt en daarom op grond van het Besluit LPG-tankstations niet is toegestaan. Het onderdeel faalt. Blijkens de tot de gedingstukken behorende notitie van deskundigen ten behoeve van de pleidooizitting van 4 februari 2000 hebben de deskundigen de in het bedoelde besluit gestelde eisen in hun beschouwingen betrokken en zijn zij tot de conclusie gekomen dat een geheel nieuwe LPG-installatie (met uitzondering van de afleveringszuil) wel degelijk “nabij” de oude tanklocatie kan worden aangebracht met inachtneming van die eisen. Daarin ligt besloten dat volgens de deskundigen niet, zoals door [eiser] voorzien, naar de noordwesthoek van het terrein zou behoeven te worden uitgeweken. Het oordeel van de Rechtbank in het voetspoor van de deskundigen dat bij het uitgangspunt van handhaving van de huidige inrit niet is gebleken van belemmeringen om de LPG-tank te verplaatsen naar de locatie die de deskundigen in hun rapport hebben aangegeven, geeft geen blijk van miskenning van de bedoelde eisen en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.1.3. In de schriftelijke toelichting in cassatie heeft [eiser] nog betoogd dat de deskundigen en de Rechtbank hebben miskend dat de door de deskundigen genoemde nieuwe locatie in strijd met het genoemde besluit in de directe nabijheid van de toekomstige inrit ligt, waarmee niet wordt gedoeld op de verlegging van de inrit in het kader van de onteigening, maar op de verlegging van de inrit in verband met de ingebruikneming van de te zijner tijd te realiseren Driemanssteeweg. Deze klacht is niet eerder dan in de schriftelijke toelichting naar voren gebracht en vindt geen grondslag in het middel; zij komt derhalve niet voor behandeling in aanmerking.
3.2.1. Het tweede, uit drie subonderdelen bestaande onderdeel van het middel betreft de verkoopwaarde van de onteigende gedeelten van het perceel C 2903. De Rechtbank heeft in dit verband onderzocht of en in welke mate een waardevermeerderende invloed kan worden toegekend aan de bevoegdheid van B en W tot wijziging van de bestemming ten behoeve van een verkooppunt voor motorbrandstoffen annex verzorgingsplaats aan de ten zuiden van het perceel gelegen A15. De Rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat voor de beantwoording van de vraag of die waardevermeerderende invloed zich voordoet, van belang is allereerst na te gaan hoe realistisch de mogelijkheid voor [eiser] (of voor een bij benzineverkoop belang hebbende koper van het onteigende) zou zijn geweest om ter plaatse langs de Rijksweg A15 een dergelijk verkooppunt te realiseren. Dit uitgangspunt wordt in cassatie niet bestreden.
3.2.2. Het onderdeel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat de deskundigen terecht slechts een beperkte waardevermeerderende invloed hebben toegekend aan de bedoelde wijzigingsbevoegdheid. De Rechtbank heeft voor dit oordeel redengevend geacht dat de kans op realisering van een verkooppunt als hiervoor bedoeld (en de kans op benutting van de wijzigingsbevoegdheid) gering was, zulks op grond van hetgeen zij in de voorafgaande, hierna te bespreken overwegingen had overwogen.
3.2.3. Subonderdeel a is gericht tegen de overweging van de Rechtbank dat de deskundigen terecht ervan zijn uitgegaan dat de wijzigingsbevoegdheid geen (verwachtings-)waarde aan het perceel of een het perceel omvattend complex zal toevoegen wanneer niet (in voldoende mate) sprake is van feitelijke mogelijkheden om ter plaatse langs de Rijksweg A15 een verkooppunt voor motorbrandstoffen annex verzorgingsplaats te realiseren in de vorm van samenwerking of overeenstemming met de terzake bevoegde organen van de Staat der Nederlanden (Economische Zaken, Rijkswaterstaat en Domeinen). Het subonderdeel klaagt over de onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van dit oordeel, omdat de vraag of ter plaatse (feitelijk) een dergelijk verkooppunt kan worden gerealiseerd, niet louter afhankelijk is van een vorm van samenwerking of overeenstemming met de terzake bevoegde organen van de Staat der Nederlanden, en dat niet, althans niet zonder nadere motivering valt in te zien dat zulks de enige dan wel de beslissende factor vormt bij de beantwoording van de vraag of dit verkooppunt kan worden gerealiseerd.
3.2.4. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de wijzigingsbevoegdheid geen verwachtingswaarde zal toevoegen. De Rechtbank heeft immers geoordeeld dat slechts een beperkte verwachtingswaarde zal worden toegevoegd. Ook voor het overige faalt het subonderdeel. De Rechtbank heeft de beoordeling van de kans op realisering van het bedoelde verkooppunt niet louter afhankelijk geacht van een vorm van samenwerking of overeenstemming met de terzake bevoegde organen, maar heeft kennelijk in het voetspoor van de deskundigen ook andere voor de beoordeling van de bedoelde kans relevante omstandigheden in haar beoordeling betrokken. Zo heeft de Rechtbank in haar vonnis onder meer verwezen naar een door Rijkswaterstaat gemaakte indelingschets, waaruit bleek dat de locatie niet voldeed en niet kon voldoen aan de geldende richtlijnen, en naar berekeningen inzake de exploitatie, terwijl in het door de Rechtbank klaarblijkelijk gevolgde deskundigenrapport voorts aandacht is besteed aan de onzekerheden met betrekking tot de voor de realisatie noodzakelijke grondverwerving. Het subonderdeel mist derhalve ook in zoverre feitelijke grondslag.
3.2.5. Subonderdeel b richt zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat de kans op realisatie van het verkooppunt gering is geweest. Het verwijt de Rechtbank dat zij de kans dat in de toekomst het verkooppunt zou worden gerealiseerd alleen op grond van omstandigheden uit het verleden heeft beoordeeld. Het subonderdeel faalt omdat bij gebreke van kennis omtrent hetgeen zich in de toekomst zal voordoen de Rechtbank zich mocht beperken tot een beoordeling van de desbetreffende kansen aan de hand van hetgeen haar wel bekend was aan daarvoor relevante omstandigheden uit het heden en verleden.
3.2.6. Voorzover subonderdeel b voorts in samenhang met subonderdeel c klaagt over onvoldoende of onbegrijpelijke motivering van het oordeel van de Rechtbank dat de genoemde kans op realisering van een verkooppunt gering was, falen deze subonderdelen evenzeer. Dit oordeel is, mede gezien in het licht van de bevindingen van de deskundigen, die de Rechtbank in dit opzicht heeft gevolgd, niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.3. Onderdeel 3 van het middel faalt, wat subonderdeel a betreft, op de door de Advocaat-Generaal in zijn Conclusie onder 3.19 weergegeven gronden. Ook subonderdeel b faalt, omdat de Rechtbank kennelijk, en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk, heeft aangenomen dat [eiser] ten aanzien van de overblijvende delen van perceel C 2903 met betrekking tot de kans op realisering van een benzinestation annex verzorgingsplaats geen ander standpunt innam dan de Rechtbank reeds had behandeld bij de wel onteigende delen van dat perceel. Dat de Rechtbank het daar overwogene niet nog eens heeft herhaald met betrekking tot de overblijvende delen, brengt niet mee dat het vonnis wegens onvoldoende motivering zou moeten worden vernietigd.
3.4.1. Onderdeel 4 van het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de eigen kosten van de in het gelijk gestelde partij, waarbij de Rechtbank doelt op de door [eiser] gevorderde vergoeding van f. 40.000,--, kennelijk gebaseerd op de stelling dat hij tot dit bedrag door de aan de onteigeningszaak bestede tijd verlies aan inkomsten heeft geleden, niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3.4.2. De vraag of een vergoeding wegens het gemis aan inkomsten als gevolg van aan de onteigeningsprocedure bestede tijd kan worden toegekend moet aan de hand van artikel 50 van de Onteigeningswet worden beantwoord. Anders dan subonderdeel b tot uitgangspunt neemt, is artikel 40 van die wet daarop niet van toepassing, omdat dergelijke schade niet het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening, en is evenmin artikel 6:96, lid 2, BW van toepassing, omdat de vergoeding van proceskosten niet door dat artikel, maar - in het geval van een onteigeningsgeding - door artikel 50 van de Onteigeningswet wordt geregeld. Artikel 50 van de Onteigeningswet moet, zoals volgt uit de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.25 aangehaalde passage uit de Memorie van antwoord, weliswaar in die zin ruim worden opgevat dat onder de kosten van het proces mede moeten worden begrepen de redelijke kosten van door derden verleende bijstand, maar voor een uitleg die daaronder mede verstaat de kosten wegens de door de onteigende zelf aan de procedure bestede tijd, is in de parlementaire geschiedenis geen steun te vinden. Het onderdeel, dat van andere opvattingen uitgaat, faalt derhalve.
De Hoge Raad
- verwerpt het beroep,
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van NSR, tot aan deze uitspraak begroot op f. 632,20,-- aan verschotten en op f. 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A. I. Boussak-Leeksma en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 januari 2001.