ECLI:NL:HR:2001:AA9957

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00475/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan de Republiek Italië van een opgeëiste persoon met een strafrechtelijk verleden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2001 uitspraak gedaan over een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Italië. De opgeëiste persoon, geboren in Italië in 1964, verbleef op dat moment in de Penitentiaire Inrichting De Marwei te Leeuwarden. Het verzoek tot uitlevering was gedaan ter verdere tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 6 jaar en 6 maanden, opgelegd door het Gerechtshof te Bologna op 23 januari 1990. De Hoge Raad verklaarde de uitlevering toelaatbaar voor de tenuitvoerlegging van deze straf, maar verklaarde het verzoek voor het overige ontoelaatbaar. Dit betekende dat de uitspraak van de Rechtbank, die de uitlevering voor andere feiten had afgewezen, onherroepelijk was geworden.

De Hoge Raad overwoog dat de opgeëiste persoon beroep in cassatie had ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, maar dat dit beroep niet gericht was tegen de beslissing die de uitlevering ontoelaatbaar verklaarde. Hierdoor bleef alleen het verzoek tot uitlevering voor de tenuitvoerlegging van de straf aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad heeft de procesgang uiteengezet, waarbij werd verwezen naar eerdere arresten en de zittingen waarin de opgeëiste persoon was gehoord. De advocaat-generaal had op de zitting van 9 januari 2001 geconcludeerd dat de uitlevering toelaatbaar was.

De Hoge Raad heeft verder beoordeeld of aan de vereisten voor uitlevering was voldaan, met inachtneming van de dubbele strafbaarheid. De feiten waarvoor uitlevering werd gevraagd, waren naar Italiaans recht strafbaar en voldeden ook aan de Nederlandse wetgeving. De Hoge Raad heeft het verweer van de opgeëiste persoon verworpen, dat hij niet op de hoogte was van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep en dat hij geen raadsman van zijn keuze had. De Hoge Raad concludeerde dat de opgeëiste persoon zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn zaak had kunnen uitoefenen, maar dit had prijsgegeven. Uiteindelijk oordeelde de Hoge Raad dat er geen feiten of omstandigheden waren die aan de toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg stonden.

Uitspraak

13 februari 2001
Strafkamer
nr. 00475/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake het verzoek om uitlevering aan de Republiek Italië van: [de opgeëiste
persoon], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1964, thans
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting De Marwei te Leeuwarden.
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 4 juli 2000, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 1 februari 2000 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 5 september 2000 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering. De zaak is daarna in afwachting van nog uit Italië te ontvangen informatie enige malen aangehouden, laatstelijk tot de zitting van 9 januari 2001.
1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 9 januari 2001 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bij-gestaan door zijn raadsvrouwe mr. A.N. Slijters, advo-caat te Amsterdam, die voor hem het woord tot verdediging heeft gevoerd.
1.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft op de zitting van 9 januari 2001 een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de verzochte uitlevering toelaatbaar is. Deze schriftelijke samenvatting is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij nota van de Ambassade van Italië van 12 augustus 1998, gericht aan het Ministerie van Justitie.
2.2. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering
(a) toelaatbaar verklaard ter verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 6 jaar en 6 maanden die aan de opgeëiste persoon is opgelegd bij arrest van het Gerechtshof te Bologna (Italië) van 23 januari 1990, en
(b) voor het overige ontoelaatbaar verklaard.
In aanmerking genomen dat uitsluitend de opgeëiste persoon beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, moet worden aangenomen dat dit beroep niet was gericht tegen de beslissing onder (b). Daaruit volgt dat de uitspraak van de Rechtbank voorzover daarbij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar is ver-klaard, inmiddels onherroepelijk is geworden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat thans alleen nog het verzoek tot uitlevering voorzover strekkend tot de tenuitvoerlegging van de straf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd bij het arrest van het Gerechtshof te Bologna van 23 januari 1990, aan het oordeel van
de Hoge Raad is onderworpen.
2.3. Aan voormeld arrest van het Gerechtshof te Bologna is een verklaring van de griffier van dat gerechtshof van 30 juni 1998 gehecht, inhoudende dat het arrest voor de opgeëiste persoon op 19 september 1990 onherroepelijk is geworden.
2.4. Bij het verzoek tot uitlevering is voorts overgelegd een authentiek afschrift van een bevel tot tenuitvoerlegging van het Openbaar Ministerie bij het Gerechtshof te Napels van 29 juni 1998 waarbij de verdere tenuitvoerlegging van voormeld arrest is bevolen.
Dit bevel bevat tevens een omschrijving van de feiten ter zake waarvan de uitlevering wordt verzocht, te weten (in Engelse vertaling):
"On 3.7.1986 three persons committed a robbery with the use of arms in a jewellery in Rimini, also abducting the persons who were in the shop. [De opgeëiste persoon], among others, was denounced for this fact".
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. De Hoge Raad overweegt ten aanzien van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering als volgt.
3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van 9 januari 2001 heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij uitsluitend de Italiaanse nationaliteit bezit.
3.3. De stukken voldoen aan de eisen die het hier toepasselijke art. 12, tweede lid, EUV stelt.
3.4.De feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd zijn naar Italiaans recht als: “complicity in aggravated robbery”, strafbaar krachtens de artikelen 110 en 628, eerste en derde lid van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht, als “complicity in aggravated kidnapping”, strafbaar krachtens de artikelen 110, 605 en 61, tweede lid van genoemd wetboek, als “complicity in unlawful possession of arms”, strafbaar krachtens de artikelen 110 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht en 10 van Wet 497/74 en als “complicity in unlawful carrying of arms”, strafbaar krachtens de artikelen 110 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht en 12 van Wet 497/74, op welke feiten gevangenisstraffen met maxima van minstens een jaar zijn gesteld.
3.5. Naar Nederlands recht zijn die feiten strafbaar als:
het misdrijf van art. 312 Sr (diefstal met geweld), het medeplegen van het misdrijf van art. 282, eerste lid, Sr (opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving) en het medeplegen van het verbod van art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie (voorhanden hebben van vuurwapens). Op ten minste een van deze feiten is een gevangenisstraf met een maximum van minstens een jaar gesteld.
3.6. Aan de in art. 2 EUV gestelde vereisten inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.
4. Beslissing op een gevoerd verweer
4.1. Namens de opgeëiste persoon is ter zitting van de Hoge Raad beroep gedaan op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij art. 1 EUV. Daartoe is aangevoerd (a) dat niet blijkt dat de opgeëiste persoon, die bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep door het Gerechtshof te Bologna niet aanwezig was, op de hoogte was van die behandeling, zodat hij zijn aanwezigheidsrecht niet heeft kunnen uitoefenen, en (b) dat evenmin blijkt dat de opgeëiste persoon bij die behandeling de bijstand heeft genoten van een raadsman van zijn keuze.
4.2. In zijn hiervoren vermelde arrest van 4 juli 2000 heeft de Hoge Raad op de daarin vermelde gronden overwogen dat ingevolge bedoeld voorbehoud een verzochte uit-levering niet toelaatbaar is als de opgeëiste persoon in de verzoekende staat niet het recht heeft kunnen uitoefenen zichzelf te verdedigen of zich te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze.
4.3.1. De door de Italiaanse autoriteiten verstrekte inlichtingen, in het bijzonder die vervat in de brief van P. Bechessati, “Presidente della Sezione Penale” van de Rechtbank te Rimini van 7 november 2000, houden in dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg waarop zijn vrijspraak is gevolgd. De opgeëiste persoon heeft op de zitting van de Hoge Raad verklaard dat hij aanwezig was bij die uitspraak en dat het Openbaar Ministerie de vrijspraak niet had gevorderd.
4.3.2. Voorts blijkt uit voormelde brief van 7 november 2000 dat het Openbaar Ministerie pogingen heeft gedaan de opgeëiste persoon te verwittigen van het instellen van hoger beroep tegen de vrijspraak, maar dat de daartoe ontplooide activiteiten niet tot resultaat hebben geleid omdat de opgeëiste persoon noch op zijn woon- of verblijfplaats noch in een Italiaanse gevangenis werd aangetroffen.
4.3.3. Ter zitting van de Hoge Raad heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij van maart 1989 tot juni 1995 gedetineerd was in Frankrijk en dat hij het ontbreken van ieder contact met Italiaanse autoriteiten in die periode verklaart uit het feit dat hij bij zijn aanhouding niet in het bezit was van een Italiaans paspoort. De Hoge Raad begrijpt die verklaring aldus, dat hij in dat tijdvak zijn Italiaanse nationaliteit niet, althans niet aan de hand van bescheiden, kenbaar heeft gemaakt.
4.3.4. Gelet op voormelde omstandigheden en in aanmerking genomen dat een verdachte die wordt vrijgesproken terwijl het Openbaar Ministerie die vrijspraak niet had gevorderd, ermee rekening dient te houden dat het Openbaar Ministerie zich niet bij die vrijspraak zal neerleggen, en dat het in zo'n geval op de weg van de verdachte ligt zelf enige activiteit te ontplooien om te achterhalen of het Openbaar Ministerie een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de vrijspraak - hetgeen de opgeëiste persoon heeft nagelaten - komt de Hoge Raad tot de slotsom dat de opgeëiste persoon zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep heeft kunnen uitoefenen, maar dat hij moet worden geacht dit te hebben prijsgegeven.
4.4. Blijkens de hierboven aangeduide brief van 7 november 2000 is de opgeëiste persoon in hoger beroep verdedigd door de advocate Trippitelli. Deze wordt in die brief met betrekking tot de eerste aanleg aangemerkt als een advocate van zijn keuze. Daaraan wordt in die brief toegevoegd dat dergelijke bijstand ook geldt voor de volgende instanties, tenzij de verdachte de benoeming herroept. In die brief ligt besloten dat dit laatste niet is geschied. De Hoge Raad verwerpt daarom het verweer sub (b).
5. Slotsom
Aangezien de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan dient te worden beslist als volgt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Italië ter verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf hem, ter zake van de onder 2.4 genoemde feiten, opgelegd bij het
arrest van het Gerechtshof te Bologna van 23 januari 1990.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 februari 2001.