ECLI:NL:HR:2001:AA9767

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/160HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over stilzwijgende aanvaarding van algemene voorwaarden in internationale handelsrelatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een Duitse eiseres en een Nederlandse verweerster, beide betrokken bij een geschil over de toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden. De eiseres, een vennootschap naar Duits recht, had de verweerster gedagvaard om de vernietiging van twee arbitrale vonnissen te vorderen. De Rechtbank te Rotterdam had de vordering van de eiseres toegewezen, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en wees de vordering van de eiseres af. De eiseres ging in cassatie tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de eiseres door haar stilzwijgende aanvaarding van de offerte van de verweerster, waarin verwezen werd naar de Fenex-voorwaarden, deze voorwaarden, inclusief het arbitraal beding, deel uitmaakten van de overeenkomst. De Hoge Raad benadrukte dat de eiseres, als internationaal opererende handelsonderneming, zich bewust moest zijn van de gebruikelijke verwijzingen naar voorwaarden in dergelijke overeenkomsten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de eiseres had moeten vragen om opheldering over de voorwaarden indien zij twijfels had over de betekenis ervan.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de internationale handelspraktijk, vooral met betrekking tot de aanvaarding van algemene voorwaarden en de rol van stilzwijgende instemming in contractuele relaties. De Hoge Raad veroordeelde de eiseres in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster waren begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Uitspraak

2 februari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/160HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Duits recht
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 30 december 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd dat de Rechtbank bij vonnis zal verklaren dat de tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen van 15 december 1992 en 1 oktober 1993 zullen worden vernietigd en geschorst, totdat op de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 september 1995 de bedoelde arbitrale vonnissen vernietigd en de tenuitvoerlegging daarvan geschorst totdat het vonnis de Rechtbank onherroepelijk zal zijn geworden.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
[Eiseres] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 26 januari 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] tot vernietiging van de arbitrale vonnissen afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft zich op 17 december 1990 telefonisch en vervolgens bij faxbericht tot [verweerster] gewend en om offerte gevraagd voor het verzorgen van expeditiewerkzaamheden met betrekking tot drie zendingen videorecorders vanuit Rotterdam naar klanten van [eiseres] in Duitsland. Het faxbericht luidt onder meer: "Wir bitten um Ihr sofortiges Angebot für diese Lieferungen und um Mitteilung Ihrer Lieferkonditionen".
(ii) Bij brief van 20 december 1990 heeft [verweerster] een kostenopgave gedaan op briefpapier waarop onderaan de voorgedrukte tekst is vermeld: “Onze werkzaamheden zijn expeditiewerkzaamheden en derhalve zijn hierop van toepassing de algemene voorwaarden (…) der Federatie van Nederlandse Expediteursorganisaties (…).”
(iii) [Verweerster] heeft als expediteur vervolgens in opdracht en voor rekening van [eiseres] ter zake van die drie zendingen expeditiewerkzaamheden verricht.
(iv) Tussen [verweerster] en [eiseres] is geschil gerezen over een door de Duitse douane bij invoer opgelegde “antidumpingheffing” over de zendingen van 27 december 1990 en 7 januari 1991, welke heffing door de landgrensexpediteur aan [verweerster] in rekening is gebracht.
(v) [Verweerster] heeft de zaak op grond van de Fenex-condities ter berechting voorgelegd aan de Fenex-arbitragecommissie.
(vi) Nadat de arbiters zich bij tussenvonnis bevoegd hadden verklaard van de vordering van [verweerster] kennis te nemen, hebben zij deze vordering in hun eindvonnis van 1 oktober 1993 nagenoeg geheel toegewezen.
(vii) Op 16 augustus 1994 heeft de president van de Rechtbank op dit op 12 oktober 1993 ter griffie gedeponeerde eindvonnis zijn exequatur verleend.
3.2 Op vordering van [eiseres], die stelde dat toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden niet was overeengekomen, heeft de Rechtbank de beide arbitrale vonnissen vernietigd en de tenuitvoerlegging daarvan geschorst totdat haar vonnis onherroepelijk zou zijn geworden.
In hoger beroep heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van [eiseres] tot vernietiging van de arbitrale vonnissen alsnog afgewezen. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen, voorzover in cassatie van belang:
“6. Het hof behandelt allereerst grief II. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat, los van de vraag of sprake is van een bestendig gebruikelijk beding, bedoelde condities in casu tussen partijen hebben te gelden. Immers, nadat [eiseres] op 17 december 1990 in haar offerteverzoek tevens had verzocht om “Mitteilung Ihrer Lieferkonditionen” (waaronder naar zij stelt ook Geschäftsbedingungen dienen te worden gerekend) heeft [verweerster] op 20 december 1990 middels de tekst op haar briefpapier doen weten dat op haar (expeditie)werkzaamheden de Fenex-voorwaarden van toepassing zijn. Nu [eiseres] niet om een nadere toelichting heeft verzocht en vervolgens kennelijk zonder meer de betreffende opdracht heeft verstrekt mocht [verweerster] er van uitgaan dat [eiseres] akkoord ging met haar voorwaarden, temeer daar zij te maken had met een professionele contractspartner.
7. Aan het bovenstaande doet niet af dat de verwijzing naar die voorwaarden plaatsvond door middel van een voorgedrukte tekst, noch ook dat het hier gaat om een Duitse opdrachtgever en een Nederlandse expediteur. [Eiseres] moest als - zoals door [verweerster] onbetwist is gesteld - internationaal opererende handelsonderneming bedacht zijn op een dergelijke gebruikelijke verwijzing naar voorwaarden waarvan - aldus wederom onbetwist [verweerster] - het equivalent ook door Duitse expediteurs wordt gebezigd. Evenmin acht het hof cruciaal dat de tekst van de verwijzing in de Nederlandse taal is gesteld en dat [eiseres] die taal naar zijn zeggen niet beheerst. Niet valt in te zien dat zulks [eiseres] zonder meer legitimeert om die tekst te negeren, te meer niet nu niet aannemelijk is dat het ontcijferen van zulk een verwijzingstekst voor een Duitse onderneming op onoverkomelijke problemen stuit.
8. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat door de stilzwijgende aanvaarding door [eiseres] van de offerte met daarbij de verwijzing naar de Fenex-condities van [verweerster] die condities inclusief het daarin voorkomend arbitraal beding deel uitmaken van de overeenkomst tussen partijen. (…).”
3.3 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof in rov. 6 - 8 dat door de stilzwijgende aanvaarding door [eiseres] van de offerte met daarbij de verwijzing naar de Fenex-voorwaarden van [verweerster] deze voorwaarden, inclusief het daarin voorkomend arbitraal beding, deel uitmaken van de overeenkomst tussen partijen.
3.4 Het onderdeel bevat in de eerste plaats het betoog dat niet, althans niet zonder nadere - door het Hof niet gegeven - motivering, uitgangspunt kan zijn dat de enkele (voorgedrukte) verwijzing door [verweerster] aan de voet van haar briefpapier in de Nederlandse taal naar de Fenex-voorwaarden met zich brengt dat het door [eiseres] niet reageren op die Nederlandstalige verwijzing meebrengt dat sprake is van de stilzwijgende aanvaarding door [eiseres] van deze voorwaarden, met daarin voorkomend het arbitraal beding.
Dit betoog berust op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft zijn bestreden oordeel niet gebaseerd op de enkele verwijzing en het niet reageren daarop door [eiseres]. Het heeft dit oordeel daarop gegrond, dat [eiseres], door - nadat zij [verweerster] om “Mitteilung Ihrer Lieferkonditionen” had verzocht - niet te vragen om een toelichting op de voorgedrukte tekst aan de voet van de haar vervolgens toegezonden brief van 20 december 1990, maar zonder meer de opdracht te verstrekken, bij [verweerster], die te maken had met een wederpartij die als internationaal opererende handelsonderneming bedacht moest zijn op de hier toegepaste wijze van verwijzing naar voorwaarden waarvan het equivalent ook door Duitse expediteurs wordt gebezigd, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij akkoord ging met toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden. Onderdeel 1 kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 1 bevat in de tweede plaats de klacht dat gezien de, met uitzondering van de voettekst, Duitstalige correspondentie tussen partijen niet (zonder nadere motivering) begrijpelijk is dat [verweerster] de op haar brief van 20 december 1990 volgende opdrachtverstrekking door [eiseres] heeft kunnen, althans mogen opvatten als een verklaring of gedraging die mede de aanvaarding van de Fenex-voorwaarden inhield.
Deze klacht faalt. Naar het kennelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het Hof had de voorgedrukte tekst aan de voet van het briefpapier, ook al was deze in tegenstelling tot de overige correspondentie niet in het Duits maar in het Nederlands gesteld, [eiseres], die als internationaal opererende handelsonderneming ervan op de hoogte is dat dit soort voetteksten verwijzingen naar algemene voorwaarden kunnen bevatten, aanleiding moeten geven om, als zij van de betekenis van die tekst niet zeker was, daarover opheldering te vragen aan [verweerster] alvorens deze een opdracht tot het verrichten van expeditiewerkzaamheden te verstrekken. Dit in aanmerking genomen, geeft het oordeel van het Hof dat [eiseres], door geen nadere toelichting op de voorgedrukte tekst aan de voet van het briefpapier van [verweerster] te vragen en haar zonder meer de opdracht tot het verrichten van de expeditiewerkzaamheden te verstrekken, bij [verweerster] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij instemde met toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel behoefde ook geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.
3.6 Onderdeel 2 faalt omdat het uit het oog verliest dat in het oordeel van het Hof, dat [verweerster] erop heeft mogen vertrouwen dat [eiseres] door aanvaarding van de offerte tevens instemde met toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden, besloten ligt dat op [verweerster] niet de plicht rustte te onderzoeken of [eiseres] zich ervan bewust was dat de Nederlandstalige verwijzing op het briefpapier naar de Fenex-voorwaarden betekende dat deze voorwaarden tussen partijen van toepassing zouden zijn.
3.7 Onderdeel 3 komt met drie klachten op tegen het oordeel van het Hof (rov. 7, slot) dat niet doorslaggevend is dat de tekst van de verwijzing in het Nederlands is gesteld en dat [eiseres] die taal niet zou beheersen, nu niet valt in te zien dat dit [eiseres] zonder meer legitimeert om die tekst te negeren, te meer niet nu niet aannemelijk is dat het ontcijferen van zulk een verwijzingstekst voor een Duitse onderneming op onoverkomelijke problemen stuit.
3.8 De klacht onder 3.a faalt. Tegen de achtergrond van het oordeel van het Hof dat het op de weg van [eiseres] zou hebben gelegen om indien zij niet zeker was van de betekenis van de voettekst daarover opheldering aan [verweerster] te vragen alvorens de opdracht te verstrekken, is - anders dan de klacht betoogt - de wijze waarop het Hof het beroep van [eiseres] op diens gebrek aan kennis van de Nederlandse taal heeft verworpen, niet onbegrijpelijk.
3.9 De klachten onder 3.b en c keren zich tegen een door het Hof ten overvloede gegeven oordeel en kunnen derhalve wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 februari 2001.