ECLI:NL:HR:2001:AA9765

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/033HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ongerechtvaardigde verrijking en beëindiging huisartsenpraktijk

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, een huisarts met een doktersapotheek, verweerster in cassatie, een apotheker, gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht. Eiser vorderde een betaling van ƒ 91.662,09, vermeerderd met wettelijke rente, omdat hij meende dat verweerster ongerechtvaardigd was verrijkt door de kosteloze overgang van zijn patiëntenbestand naar haar apotheek. De Rechtbank wees de vordering af, en het Gerechtshof te Amsterdam bekrachtigde dit vonnis. Eiser ging in cassatie tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de beëindiging van de apotheek van eiser en het verlies van het recht op vergoeding voor de mogelijke waarde van de apotheek het gevolg waren van het feit dat eiser zijn praktijk als huisarts neerlegde. De Hoge Raad stelde vast dat verweerster vrij was om zich als apotheker in de gemeente te vestigen zonder verplicht te zijn de apotheek van eiser over te nemen. Eiser had rekening moeten houden met de mogelijkheid van de vestiging van een apotheker in zijn gemeente, wat leidde tot het verlies van zijn doktersapotheek.

De Hoge Raad verwierp het beroep van eiser en oordeelde dat er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking. De kosten van het geding in cassatie werden aan eiser opgelegd, begroot op ƒ 1.952,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 2 februari 2001.

Uitspraak

2 februari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/033HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats A],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [plaats B],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 26 mei 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen aan [eiser] te betalen de somma van ƒ 91.662,09 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 1993, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 11 december 1996 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 22 oktober 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 1 december 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft van 1960 tot 1 oktober 1993 te [plaats A] een huisartsenpraktijk met doktersapotheek uitgeoefend.
(ii) Op 1 juni 1990 heeft [verweerster] zich als 'gewone' apotheker in [plaats A] gevestigd. Voordien was in [plaats A] geen gewone apotheek gevestigd. De geneesmiddelenvoorziening werd verzorgd door [eiser] en drie andere, in de gemeente gevestigde, apotheekhoudende huisartsen.
(iii) [Verweerster] is met de apotheekhoudende huisartsen in overleg getreden omtrent de overname van hun doktersapotheek voordat zij zich in [plaats A] als apotheker vestigde. Twee van hen, die beiden na de inwerkingtreding van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (hierna: WG) een vergunning hadden verkregen voor het houden van een doktersapotheek, zijn ingegaan op het aanbod van [verweerster] tot overname van hun apotheek. Een derde huisarts, die evenals [eiser] reeds vóór de invoering van de WG een doktersapotheek voerde, heeft eind 1990 met een overname ingestemd. [Eiser] heeft geweigerd in te gaan op een desbetreffend voorstel van [verweerster].
(iv) In 1992 en 1993 heeft [eiser] aan [verweerster] aangeboden de doktersapotheek over te nemen tegen betaling van een vergoeding. [Verweerster] is op dit aanbod niet ingegaan.
(v) Op 1 oktober 1993 heeft [eiser] op 63-jarige leeftijd zijn huisartsenpraktijk overgedragen aan een opvolger. Door de beëindiging van deze praktijk verloor hij zijn bevoegdheid om een doktersapotheek te houden. Zijn opvolger kwam niet in aanmerking voor een vergunning te dier zake. De apotheek van [eiser] is dan ook gesloten.
3.2 De vordering van [eiser] strekt tot betaling van een bedrag van ƒ 91.662,09, met rente. Daartoe heeft hij gesteld dat [verweerster] door de kosteloze overgang van het patiëntenbestand van zijn apotheek naar die van [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het vonnis van de Rechtbank is door het Hof bekrachtigd. De Rechtbank en het Hof hebben, kort samengevat, geoordeeld dat, indien al moet worden aangenomen dat [verweerster] is verrijkt door de kosteloze overgang van (de klandizie van) de doktersapotheek naar haar apotheek, die verrijking niet ongerechtvaardigd was, omdat [eiser] zijn praktijk vrijwillig heeft neergelegd en de door de beroepsorganisaties te dezer zake gesloten BACO-overeenkomst niet voorzag in een vergoeding in een dergelijk geval. Daartegen keert zich het middel.
3.3 Met betrekking tot het stelsel van de WG en de inhoud van de BACO-overeenkomst verwijst de Hoge Raad naar de onderdelen 2 en 3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense.
3.4 Bij zijn oordeel dat in het onderhavige geval, zo al verrijking heeft plaatsgevonden, van een ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is geweest, heeft het Hof aan twee omstandigheden doorslaggevende betekenis toegekend. In de eerste plaats heeft het Hof (in rov. 4.8) in aanmerking genomen dat de beëindiging van de doktersapotheek van [eiser] een gevolg ervan was dat deze als huisarts (vrijwillig) met pensioen is gegaan, en dus niet van een door [verweerster] in het leven geroepen oorzaak. In de tweede plaats heeft het Hof blijkens zijn rov. 4.9 van belang geacht dat [eiser] van meet af aan, althans vanaf 1963, rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat zich te [plaats A] een apotheker zou vestigen en dat, na zodanige vestiging, de door [eiser] in zijn apotheek verzorgde geneesmiddelenvoorziening goeddeels naar die apotheker zou overgaan.
3.5 Met zijn in 3.4 vermelde overwegingen heeft het Hof terecht tot uitgangspunt genomen dat de beëindiging van de apotheek en het verlies van het recht op vergoeding van de mogelijke waarde die daaraan bij een overname door een apotheker zou kunnen worden toegekend, het gevolg waren van het feit dat [eiser] zijn praktijk als huisarts neerlegde en ingevolge de WG in de gegeven omstandigheden zijn doktersapotheek niet (meer) aan een ander kon overdragen. Weliswaar houdt de omstandigheid dat [eiser] zijn apotheek niet aan zijn opvolger kon overdragen, verband met de vestiging door [verweerster] van een apotheek in de gemeente waarin [eiser] zijn praktijk als huisarts uitoefende, doch die omstandigheid behoort in het stelsel van de WG, dat erop gericht is dat de geneesmiddelenvoorziening bij voorkeur door een apotheker wordt uitgeoefend, voor risico te komen van [eiser]. Het stond [verweerster] vrij zich in [plaats A] als apotheker te vestigen zonder dat zij gehouden was de apotheek van [eiser] tegen betaling van een vergoeding over te nemen. [Eiser] heeft, naar het Hof terecht heeft geoordeeld, steeds met de mogelijkheid van de vestiging van een apotheek in zijn gemeente rekening moeten houden in dier voege dat deze vestiging tot gevolg zou hebben dat [eiser] zijn huisartsenapotheek niet aan een opvolger zou kunnen overdragen.
In het onderhavige geval zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [verweerster] niettemin ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt. In het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat de BACO-overeenkomst niet voorzag in een door de apotheker te betalen vergoeding in een geval als het onderhavige. Dit oordeel, dat berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van die overeenkomst, is niet onbegrijpelijk.
Op het vorenstaande stuiten alle onderdelen van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 1.952,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren
W.H. Heemskerk, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 februari 2001.