ECLI:NL:HR:2001:AA9620

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35519
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • L. Monné
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verontreinigingsheffing oppervlaktewateren en representativiteit van meetperioden

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Rijnland tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. De zaak betreft de aan de besloten vennootschap X BV opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren voor het jaar 1994. De aanslag was berekend op basis van een vervuilingswaarde van 5.203 vervuilingseenheden, wat resulteerde in een bedrag van f 468.270,--. Na bezwaar werd de aanslag gehandhaafd, maar het Hof vernietigde deze en verlaagde de aanslag tot 4.294 vervuilingseenheden, met een bijbehorende aanslag van f 386.460,--. Dijkgraaf en Hoogheemraden gingen in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat de meetperioden die zijn gebruikt voor de berekening van de vervuilingswaarde niet representatief zijn voor de werkelijke jaarproductie van de haringverwerking. De belanghebbende had in 1994 een aanzienlijk lagere werkelijke productie dan de theoretisch berekende productie op basis van de meetperioden. Het Hof had geoordeeld dat de meetperioden niet representatief waren, maar de Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de dagelijkse vervuiling niet altijd rechtevenredig stijgt of daalt met de productie. Dit leidt tot de conclusie dat de berekeningsmethode van Dijkgraaf en Hoogheemraden niet kan worden gehandhaafd.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend.

Uitspraak

Nr. 35519
24 januari 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Rijnland te Leiden (hierna: het Hoogheemraadschap) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, nr. 97/03232, van 16 juni 1999 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het Hoogheemraadschap.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd, berekend naar een vervuilingswaarde van 5.203 vervuilingseenheden, ten bedrage van f 468.270,--. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van Dijkgraaf en Hoogheemraden in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van Dijkgraaf en Hoogheemraden vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een vervuilingswaarde van 4.294 vervuilingseenheden, ten bedrage van f 386.460,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Dijkgraaf en Hoogheemraden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende drijft een haring- en zeevisgroothandel. Bij de bewerking van de haring komt een grote hoeveelheid sterk vervuild afvalwater vrij, dat geloosd wordt op de gemeentelijke riolering. Het afvalwater bevat zuurstofbindende stoffen waarvan de vervuilingswaarde - het aantal vervuilingseenheden - wordt bepaald overeenkomstig de Verordening verontreinigingsheffing Rijnland 1994 (hierna: de Verordening). Op het ingevolge artikel 8, lid 3, van de Verordening gedane verzoek van belanghebbende hebben Dijkgraaf en Hoogheemraden beslist dat belanghebbende voor 1994 bij de berekening van de vervuilingswaarde mocht volstaan met het meten en bemonsteren van het afvalwater gedurende minimaal drie onafhankelijke representatieve perioden van zeven aaneengesloten etmalen, en dat elk van de perioden wordt geacht representatief te zijn voor vier maanden. Tegen deze beschikking heeft belanghebbende geen rechtsmiddel aangewend.
3.1.2. In de drie meetperioden van 1994 is in totaal 707,7 ton verse haring verwerkt, hetgeen omgerekend 12.266,8 ton op jaarbasis is. In werkelijkheid heeft belanghebbende in 1994 slechts 9.769 ton verse haring verwerkt. Buiten het haringseizoen zijn in 1994 op 42 dagen overige visverwerkende activiteiten verricht. Als gevolg hiervan is op deze dagen afvalwater met een beduidend lagere vervuilingsgraad op het riool geloosd.
3.2. Het Hof heeft aangenomen dat partijen met de hiervoor in 3.1.1 vermelde beschikking feitelijk overeengekomen zijn dat de bepaling van het aantal vervuilingseenheden zou geschieden door meting op de in die beschikking omschreven wijze.
Op grond van de feiten en met name gezien het aanmerkelijke verschil tussen de feitelijke jaarproductie van verwerkte verse haring en de tot jaarproductie omgerekende productie in de meetperioden, heeft het Hof geoordeeld dat in zoverre niet meer kan worden gesproken van representatieve meetperioden en dat belanghebbende dan ook in zoverre in redelijkheid niet aan de afspraak kan worden gehouden.
3.3. Dit oordeel moet aldus worden begrepen dat de meetperioden in zoverre niet representatief zijn dat de omvang van de productie in de meetperioden niet maatgevend is voor de omvang van de jaarproductie en dat belanghebbende daarom in redelijkheid niet kan worden gehouden aan de door Dijkgraaf en Hoogheemraden gehanteerde berekeningsmethode, die geen rekening houdt met de werkelijke jaarproductie maar voor het hele jaar uitgaat van het in de meetperioden gevonden gemiddelde aantal vervuilingseenheden per etmaal, welke berekeningsmethode erop neerkomt dat de in de meetperioden gevonden (gewogen) gemiddelde afvalwatercoëfficiënt wordt toegepast op een door omrekening van de productie in de meetperioden verkregen theoretische jaarproductie.
3.4. Dijkgraaf en Hoogheemraden bestrijden op zichzelf niet dat de door omrekening van de productie in de meetperioden verkregen theoretische jaarproductie afwijkt van de werkelijke jaarproductie. Zij herhalen echter hun voor het Hof gehouden betoog dat dit geen relevante omstandigheid is omdat de werkelijke jaarproductie niet van belang is, aangezien geen rechtevenredig verband bestaat tussen de productie en het daardoor veroorzaakte aantal vervuilingseenheden. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat Dijkgraaf en Hoogheemraden onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de (dagelijkse) vervuilingswaarde niet rechtevenredig stijgt of daalt met de (dagelijkse) productie.
3.5. Het zojuist vermelde oordeel van het Hof wordt in het middel terecht als onbegrijpelijk en onjuist bestreden. De voor de meetperioden berekende afvalwatercoëfficiënten - het in die perioden gemeten aantal vervuilingseenheden per etmaal gedeeld door de tot jaarproductie omgerekende productie in die periode - bedroegen immers, naar het Hof heeft vastgesteld, respectievelijk 0,445, 0,482, en 0,364. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de dagelijkse vervuiling niet onder alle omstandigheden rechtevenredig stijgt of daalt met de dagelijkse productie. Hierdoor komt een deugdelijke grondslag te ontbreken zowel aan het oordeel dat belanghebbende in redelijkheid niet aan de afspraak kan worden gehouden, als aan de door het Hof onder 6.8 van zijn uitspraak gemaakte berekening, waarin wordt uitgegaan van een rechtevenredig verband tussen het gemiddelde aantal vervuilingseenheden per etmaal en de productie.
3.6. Het ontbreken van een onder alle omstandigheden rechtevenredig verband sluit echter niet de mogelijkheid uit dat, indien de meetperioden en de daarin gemeten vervuiling in hun totaal worden bezien, het (gewogen) gemiddelde van de vervuiling per eenheid product in het totaal van die perioden globaal overeenkomt met wat geldt in de overige perioden van het jaar. Met andere woorden, het is denkbaar dat weliswaar de omvang van de productie in de meetperioden niet representatief is voor de jaarproductie, maar dat wel het in het totaal van de meetperioden geconstateerde verband tussen productie en vervuiling representatief is voor het verband tussen de jaarproductie en de daardoor opgeroepen vervuiling. In dat geval zou er aanleiding zijn belanghebbende niet gebonden te achten aan de beschikking van Dijkgraaf en Hoogheemraden.
3.7. In verband met hetgeen onder 3.5 en 3.6 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven en moet verwijzing volgen voor onderzoek of toepassing van het (gewogen) gemiddelde van de in de meetperioden berekende afvalwatercoëfficiënten op de werkelijke jaarproductie - waarop de door het Hof in zijn uitspraak onder 6.8 gemaakte berekening neerkomt - het gemiddelde aantal vervuilingseenheden per etmaal dat door de haringverwerking is veroorzaakt zoveel beter benadert dan de berekening van Dijkgraaf en Hoogheemraden, waarin de gemeten vervuiling in het geheel niet aan de werkelijke jaarproductie wordt gerelateerd, dat belanghebbende in redelijkheid niet aan de beschikking kan worden gehouden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 24 januari 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.