3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende drijft een haring- en zeevisgroothandel. Bij de bewerking van de haring komt een grote hoeveelheid sterk vervuild afvalwater vrij, dat geloosd wordt op de gemeentelijke riolering. Het afvalwater bevat zuurstofbindende stoffen waarvan de vervuilingswaarde - het aantal vervuilingseenheden - wordt bepaald overeenkomstig de Verordening verontreinigingsheffing Rijnland 1994 (hierna: de Verordening). Op het ingevolge artikel 8, lid 3, van de Verordening gedane verzoek van belanghebbende hebben Dijkgraaf en Hoogheemraden beslist dat belanghebbende voor 1994 bij de berekening van de vervuilingswaarde mocht volstaan met het meten en bemonsteren van het afvalwater gedurende minimaal drie onafhankelijke representatieve perioden van zeven aaneengesloten etmalen, en dat elk van de perioden wordt geacht representatief te zijn voor vier maanden. Tegen deze beschikking heeft belanghebbende geen rechtsmiddel aangewend.
3.1.2. In de drie meetperioden van 1994 is in totaal 707,7 ton verse haring verwerkt, hetgeen omgerekend 12.266,8 ton op jaarbasis is. In werkelijkheid heeft belanghebbende in 1994 slechts 9.769 ton verse haring verwerkt. Buiten het haringseizoen zijn in 1994 op 42 dagen overige visverwerkende activiteiten verricht. Als gevolg hiervan is op deze dagen afvalwater met een beduidend lagere vervuilingsgraad op het riool geloosd.
3.2. Het Hof heeft aangenomen dat partijen met de hiervoor in 3.1.1 vermelde beschikking feitelijk overeengekomen zijn dat de bepaling van het aantal vervuilingseenheden zou geschieden door meting op de in die beschikking omschreven wijze.
Op grond van de feiten en met name gezien het aanmerkelijke verschil tussen de feitelijke jaarproductie van verwerkte verse haring en de tot jaarproductie omgerekende productie in de meetperioden, heeft het Hof geoordeeld dat in zoverre niet meer kan worden gesproken van representatieve meetperioden en dat belanghebbende dan ook in zoverre in redelijkheid niet aan de afspraak kan worden gehouden.
3.3. Dit oordeel moet aldus worden begrepen dat de meetperioden in zoverre niet representatief zijn dat de omvang van de productie in de meetperioden niet maatgevend is voor de omvang van de jaarproductie en dat belanghebbende daarom in redelijkheid niet kan worden gehouden aan de door Dijkgraaf en Hoogheemraden gehanteerde berekeningsmethode, die geen rekening houdt met de werkelijke jaarproductie maar voor het hele jaar uitgaat van het in de meetperioden gevonden gemiddelde aantal vervuilingseenheden per etmaal, welke berekeningsmethode erop neerkomt dat de in de meetperioden gevonden (gewogen) gemiddelde afvalwatercoëfficiënt wordt toegepast op een door omrekening van de productie in de meetperioden verkregen theoretische jaarproductie.
3.4. Dijkgraaf en Hoogheemraden bestrijden op zichzelf niet dat de door omrekening van de productie in de meetperioden verkregen theoretische jaarproductie afwijkt van de werkelijke jaarproductie. Zij herhalen echter hun voor het Hof gehouden betoog dat dit geen relevante omstandigheid is omdat de werkelijke jaarproductie niet van belang is, aangezien geen rechtevenredig verband bestaat tussen de productie en het daardoor veroorzaakte aantal vervuilingseenheden. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat Dijkgraaf en Hoogheemraden onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de (dagelijkse) vervuilingswaarde niet rechtevenredig stijgt of daalt met de (dagelijkse) productie.
3.5. Het zojuist vermelde oordeel van het Hof wordt in het middel terecht als onbegrijpelijk en onjuist bestreden. De voor de meetperioden berekende afvalwatercoëfficiënten - het in die perioden gemeten aantal vervuilingseenheden per etmaal gedeeld door de tot jaarproductie omgerekende productie in die periode - bedroegen immers, naar het Hof heeft vastgesteld, respectievelijk 0,445, 0,482, en 0,364. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de dagelijkse vervuiling niet onder alle omstandigheden rechtevenredig stijgt of daalt met de dagelijkse productie. Hierdoor komt een deugdelijke grondslag te ontbreken zowel aan het oordeel dat belanghebbende in redelijkheid niet aan de afspraak kan worden gehouden, als aan de door het Hof onder 6.8 van zijn uitspraak gemaakte berekening, waarin wordt uitgegaan van een rechtevenredig verband tussen het gemiddelde aantal vervuilingseenheden per etmaal en de productie.
3.6. Het ontbreken van een onder alle omstandigheden rechtevenredig verband sluit echter niet de mogelijkheid uit dat, indien de meetperioden en de daarin gemeten vervuiling in hun totaal worden bezien, het (gewogen) gemiddelde van de vervuiling per eenheid product in het totaal van die perioden globaal overeenkomt met wat geldt in de overige perioden van het jaar. Met andere woorden, het is denkbaar dat weliswaar de omvang van de productie in de meetperioden niet representatief is voor de jaarproductie, maar dat wel het in het totaal van de meetperioden geconstateerde verband tussen productie en vervuiling representatief is voor het verband tussen de jaarproductie en de daardoor opgeroepen vervuiling. In dat geval zou er aanleiding zijn belanghebbende niet gebonden te achten aan de beschikking van Dijkgraaf en Hoogheemraden.
3.7. In verband met hetgeen onder 3.5 en 3.6 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven en moet verwijzing volgen voor onderzoek of toepassing van het (gewogen) gemiddelde van de in de meetperioden berekende afvalwatercoëfficiënten op de werkelijke jaarproductie - waarop de door het Hof in zijn uitspraak onder 6.8 gemaakte berekening neerkomt - het gemiddelde aantal vervuilingseenheden per etmaal dat door de haringverwerking is veroorzaakt zoveel beter benadert dan de berekening van Dijkgraaf en Hoogheemraden, waarin de gemeten vervuiling in het geheel niet aan de werkelijke jaarproductie wordt gerelateerd, dat belanghebbende in redelijkheid niet aan de beschikking kan worden gehouden.