ECLI:NL:HR:2001:AA9607

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02216/00 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen de overname van tenuitvoerlegging van een Duitse strafzaak

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 april 2000. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en negen maanden. De Rechtbank had de tenuitvoerlegging van deze beslissing in Nederland toelaatbaar verklaard en de veroordeelde een gelijkwaardige straf opgelegd. De veroordeelde heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.F.M. Wasser.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank de opgelegde straf voldoende heeft gemotiveerd. De klacht van de veroordeelde dat de Rechtbank geen redenen heeft gegeven voor de zwaardere straf dan de conclusie van de Officier van Justitie, werd verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van de straf voldeed aan de wettelijke eisen en dat de opgelegde straf binnen de grenzen van het toepasselijke verdrag viel.

Daarnaast werd ook het tweede middel van de veroordeelde verworpen, dat betrekking had op de motivering van de uitspraak van de Rechtbank over de resterende tijd van de gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen redenen waren om de bestreden uitspraak te vernietigen.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de Rechtbank in stand bleef. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken op 23 januari 2001.

Uitspraak

23 januari 2001
Strafkamer
nr. 02216/00 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank
te ‘s-Hertogenbosch van 12 april 2000 omtrent een verzoek van het Ministerie
van Justitie van de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen (BRD) tot overname van
de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1961,
wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuit-voerlegging van de beslissing van de Tweede Grote Straf-kamer van het Landgericht te Wuppertal (BRD) van 13 april 1999, waarbij [veroordeelde] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en negen maanden. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [veroordeelde] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf op-gelegd van drie jaren en negen maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [veroordeelde] in uitleve-ringsdetentie en in Duitsland ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. J.F.M. Wasser, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank de opgelegde straf niet naar behoren heeft gemotiveerd, meer in het bijzonder omdat zij geen redenen heeft opgegeven voor de oplegging van een zwaardere straf dan waartoe de Officier van Justitie had geconcludeerd.
3.2. De bestreden uitspraak houdt in dat de Rechtbank de zaak ter zitting van 29 maart 2000 heeft onderzocht, dat daarbij onder meer de Officier van Justitie is gehoord en dat deze haar conclusie als bedoeld in artikel 28, achtste lid, WOTS heeft overgelegd. Voorts is de aan de veroordeelde opgelegde straf in die uitspraak gemotiveerd zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.
3.3. De motivering van de straf, die blijft binnen de grenzen die art. 11, eerste lid aanhef en onder d, van het toepasselijke Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) stelt, voldoet aan de in art. 31, eerste lid, WOTS gestelde eisen. Dat die straf een vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan die waartoe de Officier van Justitie had geconcludeerd brengt in dat oordeel geen verandering. Anders dan in het middel wordt betoogd, kan immers niet worden aangenomen dat art. 359, zevende lid, Sv op een beslissing als de onderhavige van overeenkomstige toepassing is, nu zulks in de WOTS niet is bepaald en volgens art. 28, achtste lid, WOTS de officier van justitie een conclusie overlegt en niet het opleggen van een straf vordert. Daarom faalt het middel.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de motivering van de bestreden uitspraak voorzover de Rechtbank daarin heeft overwogen dat de veroordeelde ten tijde van de ontvangst van het verzoek tot zijn overbrenging nog tenminste zes maanden van de hem opgelegde gevangenisstraf diende te ondergaan.
4.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 tot en met 15.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 januari 2001.