23 januari 2001
Strafkamer
nr. 00856/99 P
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van
4 mei 1998 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1951,
wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 18 september 1995 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van zevenendertigduizendtweehonderddrieëndertig gulden, subsidiair éénhonderdzestig dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, zal vaststellen dat de redelijke termijn is overschreden en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak opnieuw zal worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst allereerst de klacht dat in de appèlfase het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.
3.2. In aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep enerzijds blijkt dat de betrokkene aldaar is verschenen en werd bijgestaan door een raadsman, en anderzijds niet blijkt dat daar door of namens de betrokkene het verweer is gevoerd dat door het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling daarvan de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, was het Hof niet gehouden te doen blijken dat het heeft onderzocht of een zodanige overschrijding heeft plaatsgehad en kan daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd. Het middel faalt dus in zoverre.
3.3. Het middel behelst voorts de klacht dat tussen het instellen van beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.
3.4. De betrokkene, die niet in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 12 mei 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 17 maanden zijn verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van meer dan 17 maanden zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Het Hof waarnaar de zaak zal worden teruggewezen, zal daarmee rekening dienen te houden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt er onder meer over geklaagd dat de aanvulling op het verkorte arrest van het Hof niet de inhoud van alle bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend is.
4.2. De aanvulling op het verkorte arrest houdt in dat het Hof aangaande de schatting van het voordeel dat de betrokkene uit de baten van de in de uitspraak bedoelde strafbare feiten heeft verkregen onder punt 36 mede tot bewijs heeft gebezigd een door het Bureau Financiële Ondersteuning opgemaakt financieel verslag, gedateerd
16 januari 1995 en voorzien van bijlagen.
4.3. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en art. 359, eerste en tiende lid, Sv dient de uitspraak van de rechter op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
4.4. De bestreden uitspraak bevat niet naar de eis van de wet de inhoud van het onder 4.2 genoemde, van bijlagen voorziene financieel verslag. Evenmin houdt het - weliswaar niet aan de bestreden uitspraak gehechte doch als gevolg van het ertegen ingestelde cassatieberoep ter kennis van de Hoge Raad gekomen - arrest van het Hof van 4 mei 1998, waarnaar het Hof in de bestreden uitspraak verwijst, van dat financiële verslag de inhoud in.
4.5. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt over schending van art. 511g, tweede lid aanhef en onder c, Sv in verband met art. 422 Sv, doordat het Hof het bewijs van het geschatte voordeel mede heeft ontleend aan verklaringen van getuigen welke ter terechtzitting in eerste aanleg zijn afgelegd.
5.2. Art. 422 Sv luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
“1. De beraadslaging bedoeld in de artikelen 348 en 350, geschiedt zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hooger beroep als van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg, zooals dit volgens het proces-verbaal dier terechtzitting heeft plaats gehad, behalve voor zoover betreft aldaar afgelegde verklaringen van getuigen en deskundigen.
2. Echter mag voor het bewijs gebruik worden gemaakt van de verklaringen van getuigen en deskundigen, zooals zij volgens het proces-verbaal der terechtzitting in eersten aanleg zijn afgelegd, voor zoover uit den inhoud van dat proces-verbaal blijkt, dat zij aldaar niet zijn betwist”.
Art. 511g, tweede lid, Sv luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
(...)
c. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan de bijzondere bewijsvoorschriften van artikel 422, tweede lid;
(...)”.
5.3. Het middel berust op de opvatting dat art. 511g, tweede lid, Sv aldus moet worden uitgelegd, dat de uitsluiting van - slechts - de bijzondere bewijsvoorschriften van art. 422, tweede lid, Sv meebrengt dat de in het eerste lid van dat artikel vervatte uitsluiting van het bewijs van ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaringen van getuigen onverkort van toepassing blijft.
5.4. De in het middel voorgestane uitleg van art. 511g, tweede lid, Sv zou neerkomen op een beperking van de bruikbaarheid voor het bewijs van in eerste aanleg afgelegde verklaringen van getuigen. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van art. 511g Sv, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3, valt niets te ontlenen waaruit van een op een dergelijke, aanzienlijke beperking gerichte wil van de wetgever kan blijken. Eerder blijkt daaruit dat de wil van de wetgever gericht is geweest op een versoepeling van het bewijsregime, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de door de betrokkene ten aanzien van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal naar voren gebrachte stellingen.
5.5. Art. 511g, tweede lid, Sv moet dan ook aldus worden verstaan, dat de wetgever daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de bruikbaarheid voor het bewijs van in eerste aanleg afgelegde verklaringen van getuigen en deskundigen niet afhankelijk is van de bijzondere voorwaarden die art. 422, tweede lid, Sv aan het gebruik van die verklaringen stelt. Daaruit vloeit tevens voorts dat de beperking als vervat in de laatste bijzin van art. 422, eerste lid, Sv niet geldt.
5.5. Het middel faalt derhalve.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de tweede klacht van het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 januari 2001.