ECLI:NL:HR:2001:AA9557

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/121HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemkerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van ondernemingen en bestuursdwang door de Provincie Fryslân

In deze zaak heeft de Provincie Fryslân verzocht om faillissement van [eiseres 1] en [eiser 2] uit te spreken. De Rechtbank heeft op 4 en 9 augustus 2000 het faillissement van beide eisers uitgesproken. Tegen deze vonnissen hebben de eisers hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 30 augustus 2000 de vonnissen heeft bekrachtigd. De eisers hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen de arresten van het Hof. De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Advocaat-Generaal Spier heeft in zijn conclusie ook tot verwerping van het beroep geadviseerd. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van de Provincie op de eisers. De Hoge Raad oordeelt dat de eisers, als bestuurders van de betrokken vennootschappen, verantwoordelijk zijn voor de overtredingen die hebben geleid tot de bestuursdwang. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eisers in de kosten van het geding in cassatie, begroot op ƒ 575,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.

Uitspraak

19 januari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/121HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1 [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2 [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE PROVINCIE FRYSLÂN, gevestigd te Leeuwarden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift d.d. 24 juli 2000 heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Provincie - de Rechtbank verzocht om eisers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [eiseres 1] en [eiser 2] in staat van faillissement te verklaren.
[Eiseres 1] en [eiser 2] hebben het verzoek bestreden.
Het verzoek is in raadkamer behandeld op 1 augustus 2000.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 augustus 2000 [eiseres 1] en bij vonnis van 9 augustus 2000 [eiser 2] in staat van faillissement verklaard.
Tegen deze twee vonnissen hebben [eiseres 1] en [eiser 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Na mondelinge behandeling op 24 augustus 2000 heeft het Hof bij twee afzonderlijke arresten van 30 augustus 2000 de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof hebben [eiseres 1] en [eiser 2] gezamenlijk beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en een aanvullend verzoekschrift, gedateerd 6 september 2000, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres 1] en [eiser 2] heeft bij brief van 10 november 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Ten verzoeke van de Provincie heeft de Rechtbank bij vonnissen van 4 en 9 augustus 2000 het faillissement uitgesproken van [eiseres 1] en [eiser 2]. Het Hof heeft de vonnissen bij arresten van 30 augustus 2000 bekrachtigd.
Het tegen deze arresten voorgedragen cassatiemiddel richt uitsluitend klachten tegen de verwerping door het Hof van de grieven die [eiseres 1], onderscheidenlijk [eiser 2] heeft gericht tegen de beslissing van de Rechtbank dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van de Provincie op onderscheidenlijk [eiseres 1] en [eiser 2].
3.2 Het Hof heeft dit oordeel in zijn uitspraak op het door [eiseres 1] ingestelde beroep gegrond op de volgende overwegingen:
(1) In een op 6 juni 2000 gedateerd besluit heeft de Provincie aan [eiseres 1] meegedeeld dat zij heeft besloten bestuursdwang toe te passen. Tevens wordt in het besluit meegedeeld dat vanaf 7 juni 2000 moet worden begonnen met de afvoer van heterogeen restafval.
(2) De Provincie heeft zich genoodzaakt gezien om zelf het bedoelde afval te verwijderen. Zij heeft daarmee een aanvang gemaakt één week na 7 juni 2000.
(3) [Eiseres 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van de [..] Sorteerinrichting B.V. (hierna: de Sorteerinrichting). De Sorteerinrichting drijft de inrichting tot wier werkzaamheden de feitelijke afvoer van het in het besluit van de Provincie bedoelde afval behoort. De grond waarop de inrichting is gevestigd, is eigendom van [eiseres 1] en [eiser 2] in privé.
(4) Op 28 juli 2000 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, naar aanleiding van een verzoek van (onder meer) [eiseres 1] om met betrekking tot voornoemd besluit van de Provincie een voorlopige voorziening te treffen, een uitspraak gegeven. Daarin is - voorzover hier van belang - onder meer overwogen dat is gebleken dat de opgedragen werkzaamheden niet konden worden uitgevoerd in het tempo zoals is voorgeschreven in het besluit, althans niet gedurende de eerste week. In zoverre is - aldus de Voorzitter - het besluit niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid voorbereid, zodat het besluit op dit punt in strijd is met art. 3.2 Awb.
(5) Bij brief van 9 juni 2000 heeft mr. Van der Zee, op verzoek van de directie van de Sorteerinrichting, aan de Provincie bericht dat de directie gehoor wil geven aan de bestuursdwangaanschrijving maar dat daarvoor de benodigde financiële middelen ontbreken.
(6) De bestuursdwangaanschrijving heeft onmiddellijke werking en derhalve rechtskracht. Voor de beantwoording van de vraag of de Provincie de voor haar uit de bestuursdwangaanschrijving voortvloeiende kosten kan verhalen op [eiseres 1] is van belang of [eiseres 1] als "overtreder" in de zin van art. 5.25 Awb kan worden aangemerkt. Te dien aanzien overwoog het Hof het volgende.
De Sorteerinrichting is aan te merken als overtreder in de zin van voornoemd artikel. Nu [eiseres 1] zowel bestuurder als enig aandeelhouder is van de Sorteerinrichting, alsmede (mede-)eigenaar van de grond waarop de Sorteerinrichting is gevestigd, is naar 's Hofs oordeel gebleken dat er een economische en bestuurlijke verwevenheid bestaat tussen [eiseres 1] en de Sorteerinrichting. Op grond daarvan is het aannemelijk dat [eiseres 1] ermee op de hoogte was dat de Sorteerinrichting de voorschriften verbonden aan de verleende vergunning heeft overtreden en dat minst genomen niet heeft verhinderd, alsmede dat [eiseres 1] daadwerkelijk opdracht heeft kunnen geven tot het (tijdig) doen afvoeren van het afval, dan wel aan het (tijdig) doen afvoeren feitelijk leiding heeft kunnen geven, maar dat heeft nagelaten, hoewel een en ander gezien de positie en functie van [eiseres 1] in haar macht lag.
Gelet op dit een en ander is summierlijk gebleken van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [eiseres 1] kan worden aangemerkt als overtreder in voornoemde zin, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat de Provincie haar kosten kan verhalen op [eiseres 1]
(7) Er is niet summierlijk gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het besluit tot bestuursdwang, in het kader van de door [eiseres 1] aangespannen bezwaarschriftprocedure, niet geheel of ten dele in stand kan blijven. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
[Eiseres 1] heeft gedurende één week na de aanschrijving door de Provincie, namelijk in de week van 7 juni 2000 tot 15 juni 2000, de gelegenheid gehad zelf voor het afvoeren van het afval zorg te doen dragen, maar die onbenut gelaten. Verder blijkt uit de brief van mr. Van der Zee van 9 juni 2000 dat er bij de Sorteerinrichting onvoldoende financiële middelen waren om daadwerkelijk het afval te (doen) afvoeren. In het licht daarvan en nu de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak slechts met betrekking tot een deel van het besluit tot bestuursdwang heeft overwogen dat het niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, acht het Hof het niet aannemelijk dat het besluit in de bodemprocedure geheel zal worden vernietigd.
3.3 In zijn uitspraak op het door [eiser 2] ingestelde beroep heeft het Hof aan zijn in cassatie bestreden oordeel nagenoeg gelijkluidende overwegingen, doch toegespitst op [eiser 2] in plaats van op [eiseres 1], ten grondslag gelegd, met dien verstande dat het Hof in de plaats van het te dien aanzien met betrekking tot [eiseres 1] overwogene, c.q. in aanvulling daarop, met betrekking tot [eiser 2] het volgende heeft overwogen (waarbij de nummering aansluit bij die welke hiervoor in 3.2 is gehanteerd):
(3) [Eiser 2] is enig bestuurder van [..] Holding B.V. Die holding is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres 1] en [eiseres 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van de Sorteerinrichting.
(4) [Eiser 2] heeft mede het in 3.2 onder (4) vermelde verzoek ingediend.
(5) Ten aanzien van de in 3.2 onder (5) vermelde brief vermeldt het Hof nog dat daarin tevens is meegedeeld dat [eiser 2] te allen tijde bereid is om constructief mee te werken aan een voor alle partijen acceptabele oplossing.
(6) Ten aanzien van de vraag, of [eiser 2] als "overtreder" in de zin van art. 5.25 Awb kan worden aangemerkt, overwoog het Hof:
De Sorteerinrichting is aan te merken als overtreder in de zin van art. 5.25 Awb. Gelet op de omstandigheid dat de aandelen van de Sorteerinrichting, via [eiseres 1], uiteindelijk toebehoren aan de holding, en gelet op de wijze waarop het bestuur tussen de diverse besloten vennootschappen is geregeld, is naar 's Hofs oordeel gebleken dat er een economische en bestuurlijke verwevenheid tussen de holding en de Sorteerinrichting bestaat. Op grond daarvan is het aannemelijk dat de holding en daarmee haar bestuurder, zijnde [eiser 2], ermee op de hoogte was dat de Sorteerinrichting de voorschriften verbonden aan de verleende vergunning heeft overtreden en dat minst genomen niet heeft verhinderd, alsmede dat de holding en daarmee [eiser 2] daadwerkelijk opdracht heeft kunnen geven tot het (tijdig) doen afvoeren van het afval, dan wel aan het (tijdig) doen afvoeren feitelijk leiding heeft kunnen geven, maar dat heeft nagelaten, hoewel een en ander gezien de positie en functie van [eiser 2] in het geheel van de organisaties van de besloten vennootschappen in zijn macht lag. Dat [eiser 2] genoemde bevoegdheden had, kan voorts worden afgeleid uit hetgeen mr. Van der Zee in voornoemde brief heeft geschreven, namelijk dat [eiser 2] bereid is mee te werken aan een oplossing.
3.4 [Eiseres 1] en [eiser 2] bestrijden deze arresten met een cassatiemiddel bestaande uit drie onderdelen, genummerd 3.1, 3.2 en 3.3.
3.5 Onderdeel 3.1 klaagt dat het Hof heeft miskend dat enkel sprake is geweest van een bestuursdwangaanschrijving, en dus niet van een beschikking tot verhaal van kosten omdat niet aan die aanschrijving is voldaan.
Deze klacht faalt. Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat uit het besluit van 6 juni 2000 in verbinding met de omstandigheid dat de Provincie zich genoodzaakt heeft gezien om zelf het afval te verwijderen, volgde dat de overtreder(s) de kosten van de bestuursdwang aan de Provincie verschuldigd werd(en). Dit oordeel is in het licht van de inhoud van het besluit niet onbegrijpelijk.
3.6 Het falen van onderdeel 3.1 brengt mee dat ook onderdeel 3.2, dat op onderdeel 3.1 voortbouwt, tevergeefs is voorgesteld.
3.7 Ook onderdeel 3.3 faalt.
Het Hof heeft terecht (summierlijk) onderzocht of de tegen het besluit aangespannen bezwaarschriftprocedure en het daarop eventueel volgende beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak een redelijke kans van slagen hebben en zouden kunnen leiden tot vernietiging van het besluit met als gevolg vervallen van het vorderingsrecht van de Provincie. Tegen de in dit kader gegeven oordelen richt het middel geen klacht. Onderdeel 3.3 betoogt dat de beoordeling van de vraag of naast de Sorteerinrichting ook [eiseres 1] en [eiser 2] door de Provincie konden worden aangesproken, een op het geval toegespitste benadering vereist. Dit is door het Hof niet miskend. De klacht dat het Hof heeft miskend dat wat betreft de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder de Hoge Raad hoge eisen stelt, ziet eraan voorbij dat het in dit verband gaat om een vraag van bestuursrechtelijke aard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op ƒ 575,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemkerk op 19 januari 2001.