ECLI:NL:HR:2001:AA9510

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02025/99 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over geluidsnormen en vergunningen in de horeca

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1957 en wonende in Bedum, was veroordeeld voor het overtreden van een voorschrift verbonden aan een vergunning die was verleend op basis van de Hinderwet, thans de Wet milieubeheer. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van duizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, wegens het overschrijden van de maximale piekwaarde van muziekgeluid in zijn discotheek op 24 augustus 1997.

De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal Machielse gevolgd, die had gepleit voor vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend hof. De zaak draaide om de vraag of de geluidsmeting die was verricht, voldeed aan de eisen zoals gesteld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. De verdediging stelde dat de meting niet reproduceerbaar was, omdat er geen volledig verslag van de meetmethode in het dossier aanwezig was. De Hoge Raad oordeelde echter dat de meting van de piekwaarde (Lmax) niet afhankelijk was van een gemiddelde geluidsmeting (Laeq) en dat de Handleiding geen steun bood voor de stelling van de verdediging.

De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte als houder van de vergunning in de zin van artikel 8.20 van de Wet milieubeheer strafbaar was voor de overtreding van artikel 18.18 van dezelfde wet. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat er geen gronden aanwezig waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden.

Uitspraak

16 januari 2001
Strafkamer
nr. 02025/99 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden,
Economische Kamer, van 29 juli 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 25 mei 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer” veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. Blokzijl, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter berechting en afdoening. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard - kort gezegd - dat hij op 24 augustus 1997 te 00.30 uur in de gemeente Bedum heeft gehandeld in strijd met een voorschrift, verbonden aan een door Burgemeester en wethouders van die gemeente bij besluit van 2 februari 1993 aan [betrokkene A] krachtens de Hinderwet (thans Wet milieubeheer) verleende vergunning voor een inrichting als bedoeld in categorie 18 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
Het betreft overschrijding van de bij dat voorschrift gestelde maximale piekwaarde van muziekgeluid veroorzaakt door de in een discotheek aanwezige muziekinstallatie.
Het bewezenverklaarde feit is door het Hof gekwalificeerd als overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm).
3.2. De desbetreffende vergunning is door B en W van de gemeente Bedum op grond van de toenmalige Hinderwet aan [betrokkene A], de rechtsvoorganger van de verdachte, verleend voor het oprichten en in werking houden van een bar-dancing (discotheek).
3.3. Art. 18.18 Wm luidt:
“Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden”.
3.4. Art. 8.20 Wm bepaalt dat een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft en dat deze zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
De Memorie van Toelichting bij die bepaling houdt onder meer in:
“Een ieder die de inrichting drijft is houder van de vergunning. Dit kunnen rechtsopvolgers zijn van degene aan wie de vergunning is verleend(...)”.
3.5. Op 1 oktober 1998 is in werking getreden het Besluit horeca- sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Besluit van 20 mei 1998, Stb. 1998, 322). In dat, op art. 8.40 Wm stoelende, Besluit zijn onder meer voor discotheken algemene regels gesteld. Daarmee is voor die categorie inrichtingen de vergunningsplicht komen te vervallen.
Art. 4, eerste lid, van dat Besluit bepaalt dat de voorschriften die in de bijlage bij dat Besluit zijn opgenomen gelden voor een ieder die de inrichting drijft en dat deze zorgdraagt dat die voorschriften worden nageleefd. Art. 5, tweede lid, bepaalt hetzelfde ten aanzien van de door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
Nu genoemd Besluit ten tijde van het bewezenverklaarde feit nog niet in werking was getreden, is het hier niet van toepassing.
Het aan genoemd Besluit voorafgaande, op 1 oktober 1998 vervallen, Besluit horecabedrijven milieubeheer (Besluit van 3 juni 1992, Stb. 1992, 298) was blijkens de Nota van Toelichting ingevolge de in dat Besluit onder art. 1, eerste lid, onder a sub 1 opgenomen uitzonderingsgrond niet op discotheken van toepassing.
4. Beoordeling van het middel
4.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het opkomt tegen hetgeen het Hof op blz. 3 en 4 van het bestreden arrest heeft geoordeeld omtrent een - aldaar door het Hof samengevat - verweer omtrent de betrouwbaarheid van de in deze zaak verrichte geluidsmeting.
4.2. De in deze zaak relevante, aan de onderhavige vergunning verbonden, voorschriften zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1. sub (vii). In die voorschriften is bepaald dat de controle op of berekening van de daarin vastgelegde geluidsniveau’s moet geschieden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01”, van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, hierna: de Handleiding.
4.3. De Handleiding houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Deel I , hoofdstuk 2 (“Beoordelingsgrootheden”):
“2.2.1. Equivalent geluidniveau in Db(A): Laeq,T
(...)
Het equivalente geluidniveau over een beoordelingsperiode op een immisiepunt kan worden bepaald met behulp van metingen en/of berekeningen.
(...)
2.2.5. Lmax
De beoordeling van kortstondige verhogingen in het geluidniveau geschiedt aan de hand van Lmax. Lmax is de hoogste aflezing in de meterstand ‘F’.
2.3.1. (...) Piekgeluiden worden beoordeeld aan de hand van Lmax”.
(ii) Deel I hoofdstuk 5 (“Aspecten bij de uitvoering”)
“5.2.1. Reproduceerbaarheid
Een van de belangrijkste voorwaarden voor het uitvoeren van geluidmetingen en berekeningen is dat de resultaten reproduceerbaar zijn. Dit betekent:
Indien metingen of berekeningen op een willekeurig ander tijdstip en/of door anderen met andere apparatuur worden herhaald, dienen dezelfde resultaten binnen de gestelde nauwkeurigheidsmarge en uiteraard binnen de randvoorwaarden van de methode te worden verkregen. Aan resultaten die niet aan deze voorwaarden voldoen kan geen waarde worden toegekend”.
(iii) Deel 2A, hoofdstuk 2 (“Overzicht van de methoden”)
“Methode A1 ‘ Directe meting’”;
(iv) Deel 2A, hoofdstuk 3 (“Algemene richtlijnen betreffende de uitvoering van de vereenvoudigde
methoden”)
“3.4 Keuze van de meetperiode (...)
De meetperiode bedraagt minimaal 1 minuut als r<50m en minimaal 2 minuten als r>50m. Deze minimumwaarden kunnen worden gehanteerd als aan één overheersende zeer constante geluidbron wordt gemeten”.
(v) Deel 2A, hoofdstuk 4 (“Methode A1 Directe meting”)
(...)
4.7. Rapportage. De gegevens van metingen en berekeningen worden vastgelegd “op een invulblad type A½ (...). Dit invulblad maakt gewag van het Laeq”.
4.4.1. Het middel berust, in navolging van het gevoerde verweer, allereerst op de stelling dat ingevolge de Handleiding een meting als de onderhavige, te weten van een piekwaarde (Lmax), slechts kan plaatsvinden in het kader van een meting van het gemiddelde geluidsniveau in een bepaalde periode (Laeq), zodat hier een minimale meetperiode van één minuut was voorgeschreven.
4.4.2. In aanmerking genomen dat de Handleiding ten aanzien van “Lmax” niet meer inhoudt dan hiervoor onder 4.3 sub (i) is weergegeven, en een zodanige meting blijkens de Handleiding niet strekt ter bepaling van een gemiddeld geluidsniveau (Laeq) van een constante geluidsbron, maar van kortstondige verhogingen van het geluidsniveau, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de Handleiding geen steun biedt voor genoemde stelling van de verdediging, niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel dus.
4.5.1. Het middel klaagt voorts dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat zich in het dossier geen (volledig) verslag van de gehanteerde meetmethode bevindt, is ondervangen door het horen van met name de getuige R.H. Birza, milieu-inspecteur bij de Regioraad Noord-Groningen, die de geluidsmeting heeft verricht.
Daarbij doelt het middel klaarblijkelijk op het hiervoor onder 4.3 sub (v) uit de Handleiding weergegeven voorschrift.
4.5.2. Ook in zoverre faalt het middel. Genoemd oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Voorzover het middel beoogt te klagen dat het Hof wegens het ontbreken van een verslag aan het resultaat van de meting geen waarde had mogen toekennen, omdat dat resultaat daardoor niet reproduceerbaar was, stuit het af op het kennelijke en - in het licht van de door de getuige Birza ter terechtzitting afgelegde verklaringen - niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof dat het hier gaat om het resultaat van één meting van een piekwaarde, en niet om meerdere metingen op willekeurige andere tijdstippen en dat zich dus niet het geval voordoet waaraan het hiervoor onder 4.3 sub (ii) uit de Handleiding weergegeven voorschrift de eis van reproduceerbaarheid verbindt.
4.5.3. Uit hetgeen hiervoor onder 4.5.2 is overwogen vloeit voort dat de in het middel kennelijk bedoelde omstandigheid dat de verbalisant Klap in hoger beroep heeft verklaard dat hij en de verbalisant Birza later op die avond zijn teruggegaan naar de discotheek om nog eens te meten en dat het muziekgeluid toen niet boven de toegestane piekwaarde uitkwam, niet afdoet aan de toereikendheid van de door het Hof aan de verwerping van het verweer gegeven motivering.
4.6. Ook overigens komt het middel tevergeefs op tegen het oordeel van het Hof dat in deze zaak de geluidsmeting overeenkomstig de Handleiding is geschied. Voorzover het middel betoogt dat in een geval als het onderhavige uit de gebezigde bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de geluidsmeting is verricht “zoals de wet dat voorschrijft”, stelt het een eis die geen steun vindt in het recht.
4.7. Opmerking verdient tenslotte het volgende. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 omtrent de hier van toepassing zijnde wetsbepalingen is overwogen en in aanmerking genomen dat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de verdachte de rechtsopvolger was van degene aan wie de vergunning was verleend, klaagt het middel terecht niet over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde feit overtreding van art. 18.18 Wm oplevert en dat de verdachte, als houder van de vergunning in de zin van art. 8.20 Wm, strafbaar is.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 januari 2001.