ECLI:NL:HR:2001:AA9494

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00044/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof inzake overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot het besturen van een motorrijtuig op een privéterrein

Op 16 januari 2001 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die op 2 juni 1996 in Barendrecht een motorrijtuig bestuurde, terwijl hem de bevoegdheid daartoe was ontzegd. De verdachte had beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De Hoge Raad oordeelde dat de tenlastelegging van de verdachte, die zich op een privéterrein bevond, niet kon worden aangemerkt als een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beslissing zou moeten vernietigen en de zaak zou moeten verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de toegang tot het terrein waar de verdachte reed, feitelijk was afgesloten met een slagboom en dat de rechthebbende zich het recht voorbehouden had om toegang te verlenen of te ontzeggen. Dit leidde tot de conclusie dat het terrein niet als een openbare weg kon worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling of een terrein als een voor het openbaar verkeer openstaande weg kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de eerdere veroordeling voor andere feiten in stand bleef. Deze uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van de Wegenverkeerswet en de toepassing ervan op situaties waarin het gaat om het besturen van voertuigen op niet-openbare terreinen.

Uitspraak

16 januari 2001
Strafkamer
nr. 00044/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage
van 7 juli 1999, parketnummer 22/000158-99, alsmede tegen alle op de
terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 september 1998 - de verdachte ter zake van 1. “overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 9, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van zeventienhonderdvijftig gulden, subsidiair drieëndertig dagen hechtenis, met ter zake van feit 1 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van negen maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aangevallen beslissing zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat niet kan worden bewezen dat het onder 2 tenlastegelegde feit is gepleegd op een voor het openbaar verkeer openstaande weg, ten onrechte heeft verworpen.
4.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegd dat
”hij op of omstreeks 02 juni 1996 te Barendrecht, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, de Achterzeedijk, een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd”.
4.3. Die tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 9 WVW 1994. Aan de in die tenlastelegging voorkomende term “weg” komt, zoals het Hof kennelijk en terecht heeft geoordeeld, de betekenis toe van het begrip “weg” in de zin van art. 1, eerste lid, aanhef en onder b, WVW 1994.
Ingevolge die bepaling moet in die wet en in de daarop berustende bepalingen onder “wegen” worden verstaan “alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen”.
Voor de beantwoording van de vraag of een particulier terrein als een voor het openbaar verkeer openstaande weg als bedoeld in art. 1, eerste lid aanhef en onder b, WVW 1994 moet worden aangemerkt, is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat; daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene verkeer gebruik maakt van het terrein (vgl. HR 8 april 1997, VR 1998,2).
4.4. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
“De auto bevond zich overigens niet op de openbare weg maar op een privéterrein hetgeen blijkt uit het proces-verbaal en ook uit de foto’s van de toegang die ik U toon”.
4.5.1. Tot de stukken van het geding behoort het - kennelijk door de raadsman bedoelde - proces-verbaal van politie , nr. PL17H0-02/06/96-59-1-0, opgemaakt door C.J.J. Priester en J.P. Oomen, respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Rotterdam-Rijnmond, district 8, dat als relaas van die verbalisanten onder meer het volgende inhoudt:
“Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften, stelden wij een onderzoek in.
Daarbij bleek dat een persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, kenteken [..], reed op een niet voor het verkeer openbare (de Hoge Raad leest: een niet voor het openbaar verkeer openstaande) weg, de Achterzeedijk te Barendrecht.
De plaats waar deze bestuurder reed was gelegen op het door een slagboom afgesloten weggedeelte van de camping de Oude Maas aan de Achterzeedijk te Barendrecht.
Men kan toegang tot dit terrein verkrijgen door met gebruikmaking van een toegangssleutel de slagboom bij de ingang te openen of nadat vanuit de receptie door de receptionist electrisch de slagboom wordt geopend”.
4.5.2. De verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar onder meer verklaard:
“(...) Iedereen mag op de camping komen. Je moet eerst op een belletje drukken en zeggen waar je voor komt. Ze willen weten wie erop of eraf gaat. Officieel is het parkeerterrein voor mensen die een caravan of een boot hebben of voor bezoekers. Ik weet niet of er een bordje verboden toegang staat. Ik dacht het wel, maar dit bord en ook het bord “eigen terrein” houden alleen in dat men zich eerst via een bel moet melden alvorens het terrein op te gaan. Het terrein heeft een slagboom, maar iedereen kan erop. Je moet voor f.5,- een muntje kopen om eraf te kunnen”.
4.6. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen en heeft daartoe overwogen (blz. 3 van de bestreden uitspraak):
“Blijkens mededeling van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is de camping toegankelijk voor een ieder die daar wil komen. Het bord “verboden toegang” en het bord “eigen terrein” wijzen volgens de verdachte alleen op de noodzaak dat iemand zich via een bel eerst meldt voordat hij het terrein opgaat. Mitsdien is het terrein een voor het openbaar verkeer openstaande weg”.
4.7. Het Hof is derhalve ervan uitgegaan dat bij de toegang tot het parkeerterrein waar de verdachte heeft gereden niet alleen borden “verboden toegang” en “eigen weg” staan, maar kennelijk ook dat het terrein feitelijk is afgesloten met een slagboom en dat degene die toegang wenst te verkrijgen zich via een bel moet melden omdat de rechthebbende wil weten wie het is die om toegang vraagt. Gelet daarop is ‘s Hofs verwerping van het verweer niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daaraan doet niet af dat de verdachte heeft verklaard dat iedereen op de camping mag komen in die zin dat voorzover hem bekend de toegang feitelijk nooit wordt geweigerd.
Onder genoemde omstandigheden kan immers niet worden gezegd dat met toestemming van of door gedogen van de rechthebbende het parkeerterrein een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de hiervoor onder 4.3 bedoelde zin is, nu de rechthebbende zich op kenbare wijze het recht heeft voorbehouden en de feitelijke mogelijkheid heeft geschapen om desgewenst weggebruikers de toegang te ontzeggen.
4.8. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het voorgaande mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 16 januari 2001.