ECLI:NL:HR:2001:AA9394

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35921
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E. de Moor
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en toepassing van vrijstellingen

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1988 tot en met 31 december 1991, ter hoogte van ƒ 39.050,--. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, gevolgd door een conclusie van dupliek van de Staatssecretaris.

Belanghebbende, die sinds de jaren zeventig als muziekleraar werkt, heeft in de jaren 1988 tot en met 1991 positieve resultaten behaald, maar heeft nooit aangifte gedaan voor de omzetbelasting. De naheffingsaanslag volgde na een boekenonderzoek in 1993. In cassatie werd betoogd dat de door het Hof toegepaste uitlegging van de wet in strijd is met het neutraliteitsbeginsel, omdat deze zou betekenen dat vrijstellingen alleen voor rechtspersonen gelden. De Hoge Raad oordeelt dat het middel faalt, omdat de inbreuk op het neutraliteitsbeginsel voortkomt uit de Zesde richtlijn en de Wet, die onderscheid maken tussen wel en geen winst beogende ondernemers.

Het Hof had geoordeeld dat belanghebbende, gezien zijn netto-inkomsten uit muziekonderwijs, winst beoogde in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het tweede middel in cassatie werd verworpen zonder nadere motivering, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Nr. 35921
10 januari 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 9 februari 2000, nr.96/02044, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 39.050,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende oefent vanaf het begin van de jaren zeventig zelfstandig het beroep van muziekleraar uit. Met dit muziekonderwijs heeft hij in de jaren 1988 tot en met 1991 positieve resultaten behaald van respectievelijk ƒ 45.658,--, ƒ 54.337,--, ƒ 63.032,-- en ƒ 67.420,--. Hij heeft nooit aangifte gedaan voor de omzetbelasting. Naar aanleiding van een in 1993 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de hoogte van de hiervóór in 3.1 genoemde, door belanghebbende met het muziekonderwijs behaalde netto-inkomsten, welke - ook indien conform de arresten van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 26801, BNB 1992/218, en van 26 augustus 1998, nr. 33518, BNB 1998/372, de verschuldigde omzetbelasting in acht wordt genomen - ruimschoots positief waren, en in aanmerking nemende dat belanghebbende geen andere arbeidsinkomsten had, doch met zijn werkzaamheden als muziekdocent in zijn levensonderhoud voorzag, belanghebbende winst beoogde in de zin van artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) juncto artikel 8, lid 1, letter c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 juli 1993).
3.3.1. Het eerste middel bestrijdt ’s Hofs oordeel met de stelling dat de door het Hof toegepaste uitlegging strijdig is met het neutraliteitsbeginsel, doordat zij tot gevolg heeft dat de toepassing van de vrijstellingen op basis van het criterium niet-winst beogen uitsluitend zou zijn voorbehouden aan rechtspersonen. Het middel faalt, aangezien de bedoelde inbreuk op het neutraliteitsbeginsel is gegeven met het in de Zesde richtlijn en in de Wet toestaan van, respectievelijk maken van onderscheid tussen wel en geen winst beogende ondernemers, en geen uitvloeisel is van de wijze waarop wordt bepaald of een ondernemer, natuurlijke persoon of rechtspersoon, tot de ene dan wel tot de andere categorie behoort.
Voorzover het middel een beroep doet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 1999, C-216/97, Gregg en Gregg, BNB 1999/395, kan het evenmin tot cassatie leiden, nu uit dit arrest slechts kan worden opgemaakt dat de vrijstelling niet slechts is voorbehouden aan rechtspersonen, doch met betrekking tot de in Nederland aan de vrijstelling verbonden voorwaarde dat geen winst mag worden gemaakt, niets wordt gezegd.
3.3.2. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 10 januari 2001 vastgesteld door de raadsheer A.E. de Moor als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.