ECLI:NL:HR:2001:AA9369
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen veroordeling voor ontucht en wederrechtelijk binnendringen
Op 9 januari 2001 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 29 juni 1999 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor meerdere ontuchtplegingen met minderjarigen en wederrechtelijk binnendringen in een woning. De verdachte, geboren in 1946, had in hoger beroep een veroordeling van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 maart 1997 aangevochten. Het Gerechtshof had de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten, waaronder het hebben van buiten echt vleselijke gemeenschap met een minderjarige en ontucht met zijn minderjarig kind, veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
De verdediging stelde in cassatie dat de zaak in hoger beroep niet was behandeld door een onpartijdig gerecht, verwijzend naar opmerkingen van de voorzitter van het Hof tijdens de terechtzitting. De Hoge Raad oordeelde dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De enkele opmerking van de voorzitter werd niet als zodanig beschouwd.
De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde dit advies. De Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor cassatie en verwierp het beroep van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van de onpartijdigheid van de rechter en de hoge drempel voor het aannemen van vooringenomenheid in strafzaken.