ECLI:NL:HR:2001:AA9369

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01264/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor ontucht en wederrechtelijk binnendringen

Op 9 januari 2001 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 29 juni 1999 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor meerdere ontuchtplegingen met minderjarigen en wederrechtelijk binnendringen in een woning. De verdachte, geboren in 1946, had in hoger beroep een veroordeling van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 maart 1997 aangevochten. Het Gerechtshof had de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten, waaronder het hebben van buiten echt vleselijke gemeenschap met een minderjarige en ontucht met zijn minderjarig kind, veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.

De verdediging stelde in cassatie dat de zaak in hoger beroep niet was behandeld door een onpartijdig gerecht, verwijzend naar opmerkingen van de voorzitter van het Hof tijdens de terechtzitting. De Hoge Raad oordeelde dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De enkele opmerking van de voorzitter werd niet als zodanig beschouwd.

De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde dit advies. De Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor cassatie en verwierp het beroep van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van de onpartijdigheid van de rechter en de hoge drempel voor het aannemen van vooringenomenheid in strafzaken.

Uitspraak

9 januari 2001
Strafkamer
nr. 01264/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
29 juni 1999, parketnummer 23/002238-97, alsmede tegen alle op de terechtzitting van
dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 maart 1997 - de verdachte ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde “buiten echt vleselijke gemeenschap hebben met een vrouw die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, meermalen gepleegd, en met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd”, het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde “ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd”, het in zaak A onder 3 bewezenver-
klaarde “ontucht plegen met zijn minderjarig kind” en het in zaak B bewezenverklaarde “in de woning, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen” veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de zaak in hoger beroep niet is behandeld door een onpartijdig gerecht in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR. Daartoe doet het middel beroep op het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van
18 december 1998 waarin het volgende is vermeld:
“De voorzitter wenst de getuige [..] veel sterkte toe in haar verdere leven en deelt mede dat het hof goed begrijpt welke buitengewoon zware stappen zij heeft moeten zetten om hier vandaag ter terechtzitting een verklaring af te leggen en dat het hof haar daarvoor erkentelijk is”.
3.2. Uit de stukken blijkt, voorzover te dezen van belang, het volgende. Door de verdediging is onder meer op grond van voormelde uitlating een verzoek gedaan tot wraking van de leden van het Hof. Dit verzoek is bij beslissing van een meervoudige kamer van het Hof als bedoeld in art. 515, eerste lid, Sv van 2 maart 1999 afgewezen. Daarna is het onderzoek in de hoofdzaak hervat ter terechtzitting van 5 maart 1999 en, na heropening van het aldaar gesloten onderzoek bij tussenarrest van 19 maart 1999, voortgezet ter terechtzitting van 15 juni 1999.
3.3. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd.
3.4. De enkele hiervoor onder 3.1 weergegeven opmerking van de voorzitter van het Hof levert niet een zodanig uitzonderlijke omstandigheid op, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.