ECLI:NL:HR:2001:AA9309

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/029HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkheid bij diefstal van vrachtwagens met sigaretten tijdens internationaal vervoer

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door [eiseres] tegen de verweersters in cassatie, waaronder [verweerster 1], Colonia Versicherung Aktiengesellschaft en Sun Insurance Company of New York. De zaak betreft de aansprakelijkheid van [eiseres] voor schade die is ontstaan door de diefstal van twee vrachtauto's, beladen met sigaretten, tijdens een transport naar Italië. De diefstal vond plaats op 16 oktober 1991, toen de chauffeurs de vrachtauto's op een onbewaakte parkeerplaats in Santhia, Italië, hadden geparkeerd en gedurende anderhalf uur geen zicht op de voertuigen hadden. De chauffeurs waren zich bewust van de instructie dat de vrachtauto's niet onbeheerd achtergelaten mochten worden, maar hebben desondanks de voertuigen onbeheerd gelaten.

De Rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft in eerste aanleg de vordering van [verweerster] c.s. toegewezen, waarbij [eiseres] werd veroordeeld tot schadevergoeding. Het Gerechtshof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, maar [eiseres] heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof een onjuiste opvatting heeft gegeven over het begrip 'roekeloosheid' in de context van de aansprakelijkheid. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de chauffeurs, door de vrachtauto's onbeheerd achter te laten in een diefstalgevoelig gebied, roekeloos hebben gehandeld. Dit gedrag moet worden gekwalificeerd als opzet of daarmee gelijk te stellen schuld, wat betekent dat [eiseres] geen beroep kan doen op de limitering van de schadevergoeding zoals vastgelegd in het CMR-verdrag. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van vervoerders in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

5 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/029HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. COLONIA VERSICHERUNG AKTIENGESELLSCHAFT, gevestigd te Keulen, Duitsland,
3. SUN INSURANCE COMPANY OF NEW YORK, gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: voorheen mr. J.L. de Wijkerslooth,
thans mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: [verweerster] c.s. - hebben bij exploit van 23 juli 1992 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en [betrokkene] - hierna: [betrokkene] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis:
primair [eiseres] en [betrokkene] te veroordelen om aan [verweerster] c.s. gezamenlijk, dan wel ieder voor hun deel, te betalen een bedrag van DM 4.000.000,-- dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, dan wel het bedrag, waartoe [verweerster] c.s. hun vordering gedurende de procedure zullen vermeerderen of verminderen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 of 18 oktober 1991, dan wel 27 januari 1992, dan wel de datum van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en subsidiair te verklaren voor recht dat [eiseres] en [betrokkene], althans één van hen, voor de door [verweerster] c.s. geleden en nog te lijden schade aansprakelijk zijn en hen, althans één van hen, te veroordelen de door [verweerster] c.s. geleden en nog te lijden schade, welke schade nader zal moeten worden opgemaakt bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente berekend over het bedrag van die schade vanaf 17 of 18 oktober 1991, dan wel 27 januari 1992, dan wel de datum van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft bij incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring gevorderd dat de Rechtbank zal gelasten dat [betrokkene] tegen een door de Rechtbank te bepalen terechtzitting ten verzoeke van [eiseres] zal worden gedagvaard, teneinde op de eis tot vrijwaring te antwoorden en voort te procederen.
[Verweerster] c.s. hebben deze vordering bestreden.
Bij vonnis van 14 mei 1993 heeft de Rechtbank in het incident het gevorderde afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen.
In de hoofdzaak hebben [eiseres] en [betrokkene] de vorderingen van [verweerster] c.s. bestreden.
Bij gelegenheid van conclusie van repliek en nadere conclusie hebben [verweerster] c.s. hun eis gewijzigd en gevorderd:
[Eiseres] en [betrokkene] te veroordelen om aan [verweerster] c.s. gezamenlijk, dan wel aan ieder voor hun deel, dan wel aan verweerster in cassatie sub 1 - hierna: [verweerster 1] -, danwel aan verweerster in cassatie sub 2 - hierna: Colonia -, danwel aan verweerster in cassatie sub 3 - hierna: Sun Insurance - te betalen een schadevergoeding ten bedrage van primair DM 4.067.075,38, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, vermeerderd met de wettelijke rente over DM 3.404.443,58, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant vanaf 23 april 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair DM 3.084.774,06, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, vermeerderd met de CMR-rente berekend over DM 3.573.327,44, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant vanaf 23 april 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, meer subsidiair DM 33.758,89, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, vermeerderd met de CMR-rente berekend over DM 31.438,56, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant vanaf 23 april 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, één en ander, zowel primair, subsidiair als meer subsidiair verhoogd met ƒ 9.856,50, indien en voor zover [eiseres] en [betrokkene] niet bereid zijn om [verweerster 1] te crediteren voor de in rekening gebrachte vracht en andere kosten.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 27 september 1996 [verweerster] c.s. hun vorderingen tegen [betrokkene] ontzegd en [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] c.s. gezamenlijk te betalen een bedrag van DM 3.893.026,96 verminderd met ƒ 549.070,--, te vermeerderen met:
de CMR-rente van 5% over voornoemd bedrag van DM 3.893.026,96 over de periode van 18 oktober 1991 tot en met 23 juli 1992,
de wettelijke rente over voornoemd bedrag van DM 3.893.026,96 over de periode vanaf 23 juli 1992 tot en met 22 april 1993,
de wettelijke rente (over voornoemd bedrag van DM 3.893.026,96 minus voornoemd bedrag van ƒ 549.070,--) vanaf 22 april 1993 tot aan de dag van algehele voldoening,
een en ander te verminderen met het betaalde rentevoorschot van ƒ 41.690,--, en met bepaling, dat wordt omgerekend overeenkomstig het bepaalde in art. 27 lid 2 CMR.
Voorts heeft de Rechtbank het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 1 oktober 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft gedurende een reeks van jaren in opdracht van verweerder in cassatie onder 1 (verder: [verweerster 1]) partijen sigaretten vervoerd naar Italië.
(ii) Op 15 oktober 1991 zijn in dit kader twee trekker-/oplegger combinaties (verder: de vrachtauto’s) beladen met 1.800 pakken sigaretten, bestemd voor een geadresseerde in Milaan.
(iii) De twee vrachtauto’s waren bemand met drie chauffeurs. In Frankrijk heeft de bestuurder van een derde vrachtauto van [eiseres], met een andere lading, zich bij de twee genoemde vrachtauto’s aangesloten.
(iv) In de avond van 16 oktober 1991 hebben de chauffeurs de vrachtauto’s om ongeveer 20.30 uur geparkeerd op een parkeerterrein in Santhia in Italië, omdat zij de geadresseerde in Milaan die avond niet meer tijdig konden bereiken. De vier chauffeurs zijn gelijktijdig gaan eten. Vanuit het restaurant hadden zij gedurende minimaal anderhalf uur geen zicht op de vrachtauto’s.
(v) In de door [eiseres] aan de chauffeurs verstrekte chauffeursopdracht was als attentiepunt vermeld: "Auto mag beslist niet onbeheerd achtergelaten worden."
(vi) De vrachtauto’s waren niet voorzien van antidiefstalapparatuur of alarminstallaties.
(vii) Na afloop van de maaltijd bleken de twee vracht- auto‘s, beladen met sigaretten, te zijn gestolen. Zij zijn op 18 oktober 1991 leeg aangetroffen. De dieven zijn niet achterhaald, evenmin als de sigaretten.
(viii) Na terugkeer in Nederland zijn de chauffeurs door [eiseres] op staande voet ontslagen. Een daartegen door een van hen aanhangig gemaakte procedure is door [eiseres] gewonnen.
(ix) De verweerders in cassatie onder 2 en 3 hebben als verzekeraars een deel van de door [verweerster 1] geleden schade vergoed en zijn in zoverre in de vorderingen tot schadevergoeding die laatstgenoemde op derden heeft, gesubrogeerd.
3.2 [Verweerster] c.s. hebben in dit geding, kort gezegd, gevorderd dat [eiseres] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die door de diefstal van de sigaretten is ontstaan. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat sprake is van opzet of daarmee gelijk te stellen schuld aan de zijde van de chauffeurs, die ingevolge art. 29 lid 2 CMR aan [eiseres] moet worden toegerekend.
De Rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het Hof heeft de tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven verworpen. Daartoe heeft het Hof overwogen, samengevat weergegeven.
(1) De inzet van het geding is de vraag of art. 29 lid 1 CMR eraan in de weg staat dat [eiseres] een beroep kan doen op de limitering van art. 23 CMR van de door de vervoerder te betalen schadevergoeding. Een beroep op deze limitering kan niet worden gedaan indien de schade voortspruit uit opzet van de vervoerder of van zijn ondergeschikten wanneer dezen handelden in de uitoefening van hun werkzaamheden, dan wel uit schuld die volgens Nederlands recht met opzet gelijk gesteld wordt. Onder dit laatste moet, naar volgt uit art. 8:1108 lid 1 BW, worden verstaan een handeling die, of een nalaten dat, moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (rov. 4.3).
(2) De chauffeurs hebben de vrachtauto’s, die niet waren uitgerust met anti-diefstal voorzieningen of een alarminstallatie, en die, naar hun bekend was, waren beladen met een zeer kostbare lading, in een diefstal gevoelig land, geparkeerd op een onbewaakte parkeerplaats. Zij hebben daarna de vrachtauto’s minimaal anderhalf uur onbewaakt gelaten en zijn gezamenlijk gaan eten in een restaurant van waaruit zij geen zicht hadden op de vrachtauto’s. Zij hebben bij aankomst aan de grens met Italië kunnen inzien dat zij niet tijdig meer het afleveradres in Italië zouden halen, doch niet de beslissing genomen aan de grens te overnachten. Dit alles in strijd met de algemene richtlijnen voor vervoer naar Italië en hun specifieke instructies (rov. 4.11). Dit gedrag moet worden gekwalificeerd als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (rov. 4.12).
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat 's Hofs hiervoor in 3.2 onder (1) weergegeven oordeel juist is en in cassatie dan ook niet wordt bestreden. Voorts moet worden vooropgesteld dat van gedrag, dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, sprake is, wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden.
3.4.1 Onderdeel II.1 van het middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs hiervoor in 3.2 onder (2) weergegeven rov. 4.12.
3.4.2 [Eiseres] heeft, naar uit 's Hofs uitspraak blijkt, onder meer aangevoerd: (a) Dat de chauffeurs de vrachtauto’s op zodanige wijze achter andere vrachtauto’s hadden geparkeerd, dat er niet mee kon worden weggereden. Het Hof is van de juistheid van deze stelling uitgegaan, maar heeft haar niet van belang gevonden omdat geparkeerde vrachtauto’s op enig moment weer wegrijden en voor de chauffeurs niet zichtbaar was dat dit is gebeurd (rov. 4.5.7). (b) Dat de chauffeurs de parkeerplaats als veilig kenden, hoewel naar de letter onbewaakt. Het Hof is ook van de juistheid van deze stelling uitgegaan (rov. 4.6). (c) Dat de onderhavige parkeerplaats goed verlicht en druk bezocht was. Het Hof heeft in het midden gelaten of de parkeerplaats goed verlicht was (rov. 4.6). In cassatie moet derhalve veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stelling van [eiseres] worden uitgegaan. (d) De vrachtauto’s waren afgesloten met portier- en stuursloten.
Op grond van dit een en ander moet ervan worden uitgegaan dat de chauffeurs de vrachtauto’s zodanig hebben geparkeerd dat er naar hun oordeel niet mee kon worden weggereden, dat de parkeerplaats naar hun oordeel als veilig moest worden aangemerkt alsmede dat de parkeerplaats druk bezocht en goed verlicht was. Deze feiten en omstandigheden doen enerzijds aannemelijk zijn dat de chauffeurs wisten dat aan het parkeren van de vrachtauto’s op de wijze zoals zij hebben gedaan het gevaar van diefstal ervan was verbonden, maar anderzijds doen zij zo aannemelijk zijn dat zij meenden dat zij voldoende maatregelen hadden genomen om diefstal te voorkomen, dat, ook in het licht van de door het Hof in zijn rov. 4.11 opgesomde feiten en omstandigheden, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is 's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven oordeel in zijn rov. 4.12. Aldus heeft het Hof, door te oordelen als het in zijn rov. 4.12 heeft gedaan, hetzij blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Onderdeel II.1 is derhalve gegrond.
3.4.3 Onderdeel II.2, dat klaagt dat het Hof de in hoger beroep aangevoerde grief II buiten behandeling heeft gelaten, behoeft geen bespreking. Deze grief kan, zo nodig, na verwijzing alsnog aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 oktober 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 9.655,98 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 5 januari 2001.