ECLI:NL:HR:2001:AA9308

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/162HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid vervoerder bij verlies van goederen tijdens transport onder CMR-verdrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en Cigna Insurance Company of Europe N.V. De zaak betreft de aansprakelijkheid van [eiseres] voor schade die is ontstaan door de diefstal van een container met goederen tijdens het transport. Cigna, als verzekeraar van de verloren goederen, vorderde betaling van de schadevergoeding van [eiseres]. De Rechtbank te Rotterdam had de vordering van Cigna afgewezen, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage had in hoger beroep de vordering alsnog toegewezen, waarbij het Hof oordeelde dat er sprake was van grove schuld aan de zijde van de chauffeur van [eiseres].

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad benadrukte dat voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van opzet of roekeloosheid, niet alleen de kennis van de chauffeur over de kans op diefstal van de goederen van belang is, maar ook of hij zich bewust was van het aan zijn gedrag verbonden gevaar. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat de chauffeur zich ervan bewust was dat de kans op diefstal aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.

De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, en veroordeelde Cigna in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van vervoerders onder het CMR-verdrag, vooral in gevallen waarin de aansprakelijkheid wordt beperkt.

Uitspraak

5 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/162HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
CIGNA INSURANCE COMPANY OF EUROPE N.V., gevestigd te Brussel, België,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Cigna - heeft bij exploit van 10 februari 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen aan Cigna te betalen ƒ 74.935,52, te vermeerderen met de CMR-rente vanaf 10 juni 1993 tot aan de dag der dagvaarding en met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 4.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Eiseres] heeft de vordering van Cigna bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd Cigna te veroordelen om aan [eiseres] te betalen ƒ 48.952,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 1995 tot de dag der algehele voldoening.
Cigna heeft in reconventie de vordering van [eiseres] bestreden.
Bij vonnis van 1 augustus 1996 heeft de Rechtbank zowel in conventie als in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Cigna hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ¢s-Gravenhage.
[Eiseres] heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 26 januari 1999 heeft het Hof in het principaal appel het vonnis waarvan hoger beroep gewezen in conventie vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Cigna alsnog toegewezen, en het incidenteel appel verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Cigna heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te ¢s-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander Gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Eiseres] heeft in opdracht van Nedlloyd Lines Nederland B.V. (verder: Nedlloyd) als afzender, het vervoer op zich genomen van een container inhoudende 50 cartons jackets en 194 cartons polo’s van Rotterdam naar Aalsmeer ter aflevering aan Perry Sport B.V. op maandag 16 februari 1993.
(ii) Het vervoer vond plaats in het kader van een raam- overeenkomst die in 1984 is gesloten tussen Ruys en Co. en [eiseres]. Nedlloyd is als rechtsopvolgster onder algemene titel getreden in de rechten van Ruys en Co.
(iii) In art. 14 van deze raamovereenkomst is bepaald dat voor verlies van en/of schade aan en/of vertraging van de goederen die in en/of op het materieel geladen en/of vervoerd worden, vervoerder jegens de opdrachtgever aansprakelijk is overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de "Convention Relative au Contrat de Transport International de Marchandise par Route (C.M.R.)", onverschillig of het vervoer tot Nederland beperkt is of niet.
(iv) Het vervoer vond plaats onder de door de chauffeur van [eiseres] opgemaakte en ondertekende CMR-vrachtbrief [..].
(v) De chauffeur van [eiseres] heeft de container op vrijdag 13 februari 1993 bij de ECT-terminal te Rotterdam opgehaald en vervolgens de vrachtwagen en de container met inhoud, afgesloten met portiersloten, geparkeerd aan de openbare weg op een verlaten industrieterrein te [plaats A] op ongeveer twee kilometer van zijn huis.
(vi) De container is, toen zij zich op de onder (v) bedoelde plaats bevond, gedurende het weekeinde gestolen. Als gevolg hiervan is wegens verlies van de te vervoeren zaken een schade ontstaan van ƒ 144.143,52.
(vii) [Eiseres] en haar verzekeraars hebben ter vergoeding van - een deel van - de schade ƒ 69.208,-- betaald.
(viii) [Eiseres] erkent haar aansprakelijkheid, maar beroept zich erop dat haar aansprakelijkheid is beperkt tot ƒ 20.256,--.
(ix) Cigna had de verloren gegane zaken, samen met een aantal andere verzekeraars, verzekerd. Verzekeraars hebben de onderhavige schade vergoed en zijn gesubrogeerd in de rechten van de verzekerde. De andere verzekeraars hebben Cigna last en volmacht gegeven de onderhavige vordering op [eiseres] te incasseren. Ook Nedlloyd heeft een daartoe strekkende last en volmacht aan Cigna verstrekt.
3.2 Cigna heeft in dit geding betaling door [eiseres] gevorderd van het volledige schadebedrag van ƒ 144.143,52 verminderd met een reeds betaald bedrag van ƒ 69.208,--. Daartoe heeft Cigna gesteld dat sprake is van grove schuld in de zin van art. 29 CMR aan de zijde van de chauffeur van [eiseres]. De Rechtbank heeft geoordeeld dat van grove schuld in voormelde zin geen sprake is en de vordering afgewezen.
Het Hof heeft de vordering echter alsnog toegewezen. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, overwogen:
(1) Nedlloyd heeft [eiseres] al jaren ingeschakeld voor het wegvervoer van containers vanaf Rotterdam naar in Nederland of in het buitenland gevestigde eindontvangers. Volgens de tussen partijen geldende raamovereenkomst is op het in het kader daarvan voorgenomen vervoer het CMR-verdrag van toepassing, ongeacht of dit vervoer tot Nederland zou zijn beperkt. Daarmee is voldaan aan de in art. 8:1102 lid 1 BW vermelde vereisten voor afwijking van het dwingende regime van Boek 8 BW. De enkele verwijzing naar het CMR-verdrag is daartoe voldoende (rov. 5).
(2) Waar art. 29 CMR voor beantwoording van de vraag wanneer schuld van de vervoerder met opzet is gelijk te stellen verwijst naar de wet van het gerecht waar de vordering aanhangig is, moet deze vraag naar Nederlands recht worden beantwoord. De aan te leggen maatstaf is te vinden in art. 8:1108, waarvan het eerste lid bepaalt dat de vervoerder zich niet kan beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid, voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handeling of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (rov. 7).
(3) Met het op vrijdag afhalen van de container die maandag moest worden afgeleverd, was geen zakelijk belang, doch slechts het persoonlijke belang van de chauffeur gediend. Het parkeren van de vrachtauto met de container aan de openbare weg op een verlaten industrieterrein te [plaats A], op zeker 2 km van het huis van de chauffeur, moet als roekeloos worden aangemerkt. Nu vaststaat dat er van enige beveiliging noch met betrekking tot de vrachtwagencombinatie zelf, noch ten aanzien van het industrieterrein sprake was en de chauffeur wist dat hij diefstalgevoelige goederen vervoerde, moet hij hebben geweten althans behoren te begrijpen dat de kans op diefstal zeer aanzienlijk was (rov. 8 - 10).
3.3.1 Onderdeel I bestrijdt het in 3.2 onder (1) weergegeven oordeel van het Hof. Het strekt ten betoge, kort samengevat, dat het Hof heeft miskend dat de hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde raamovereenkomst niet voldoet aan de vereisten die art. 8:1102 lid 1 stelt voor afwijking van de in Boek 8, Titel 13, Afdeling 2 vervatte regeling van de aansprakelijkheid van de vervoerder die zich heeft verbonden tot vervoer van goederen over de weg.
3.3.2 Bij de beoordeling van de in het onderdeel vervatte klacht, moet worden vooropgesteld dat partijen bij een overeenkomst tot vervoer van goederen over de weg de vrijheid toekomt om het CMR-verdrag als toepasselijk op hun overeenkomst aan te wijzen in geval het verdrag strikt genomen ingevolge art. 1 lid 1 niet rechtstreeks van toepassing zou zijn. Voor zover partijen het CMR-verdrag van toepassing verklaren op zodanige overeenkomst welke niet een internationaal karakter draagt, zal een dergelijke keuze slechts kunnen bewerkstelligen dat het dwingende op die overeenkomst toepasselijke recht terzijde wordt gesteld wanneer aan de vereisten voor afwijking daarvan is voldaan zoals gesteld in art. 8:1102 lid 1 (vgl. HR 26 mei 1989, nr. 13443, NJ 1992, 105). Volgens art. 8:1102 lid 1 is afwijking van het in de onderhavige afdeling vervatte dwingende recht mogelijk indien een daartoe strekkend beding uitdrukkelijk en anders dan door een verwijzing naar in een ander geschrift voorkomende bedingen, is aangegaan bij een in het bijzonder ten aanzien van het voorgenomen vervoer aangegane en in een afzonderlijk geschrift neergelegde overeenkomst.
3.3.3 Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de onderhavige vervoerovereenkomst niet een internationaal karakter draagt. Het heeft echter geoordeeld dat partijen bij de raamovereenkomst, en wel in art. 14 daarvan, op de voet van art. 8:1102 lid 1 geldig zijn afgeweken van de dwingendrechtelijke bepalingen betreffende de aansprakelijkheid van de vervoerder in de onderhavige afdeling. Dit oordeel geeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.3.4 Voor zover het onderdeel onder a nog klaagt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de onderhavige vervoerovereenkomst een internationaal karakter draagt, mist het, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3.3 is overwogen, feitelijke grondslag.
3.3.5 Het onderdeel klaagt onder b dat het Hof niet heeft vastgesteld of de raamovereenkomst al dan niet een internationaal karakter draagt. Voor zover deze klacht al feitelijke grondslag heeft kan zij niettemin niet tot cassatie leiden omdat voor het antwoord op de vraag of de overeenkomst, waarbij partijen op de voet van art. 8:1102 lid 1 afwijken van de onderhavige afdeling, al dan niet een internationaal karakter draagt, niet van belang is voor beoordeling van de vraag of partijen daarmee konden afwijken van de dwingendrechtelijke regels van deze afdeling.
3.3.6 Voor zover het onderdeel onder c strekt ten betoge dat partijen slechts bij een telkens voor ieder vervoer afzonderlijk gesloten overeenkomst op de voet van art. 8:1102 lid 1 kunnen afwijken van in de onderhavige afdeling vervatte regels van dwingend recht, faalt het. Een dergelijk vereiste valt in art. 8:1102 lid 1 niet te lezen. Aan de strekking van deze bepaling, zoals deze is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 16, wordt ook niet afgedaan indien wordt aanvaard dat partijen schriftelijk, uitdrukkelijk, kunnen overeenkomen dat in geval van in de toekomst tussen hen aan te gane overeenkomsten van wegvervoer de aansprakelijkheid van de vervoerder zal zijn verzwaard ten opzichte van de aansprakelijkheid die voor hem zou voortvloeien uit hetgeen in Boek 8, Titel 13, Afdeling 2 is bepaald.
3.3.7 Onder d betoogt het onderdeel nog dat de raamovereenkomst, dan wel art. 14 ervan, niet (voldoende) uitdrukkelijk en rechtstreeks een afwijking van het bepaalde bij art. 8:1105 inhoudt. Deze klacht is eveneens ongegrond. In de hiervoor in 3.2 onder (1) weergegeven overweging van het Hof ligt besloten ’s Hofs oordeel dat art. 14 van de raamovereenkomst wel een - voldoende - uitdrukkelijke afwijking van het bepaalde bij art. 8:1105 inhoudt. Dit oordeel geeft niet van een onjuiste rechts-opvatting blijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is het niet en het behoefde geen nadere motivering.
3.3.8 Hetgeen hiervoor onder 3.3.3 - 3.3.7 is overwogen brengt mee dat onderdeel I geen doel treft.
3.4.1 Onderdeel II bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 3.2 onder (3) weergegeven oordeel. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat waar in art. 29 CMR is bepaald dat de vervoerder zich, kort gezegd, niet met recht kan beroepen op beperking van aansprakelijkheid voor schade die voortspruit uit opzet of daarmee gelijk te stellen schuld van hem zelf of zijn ondergeschikten van wier diensten hij voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt, naar het te dezen toepasselijke Nederlandse recht met aan opzet gelijk te stellen schuld moet worden verstaan, een handeling die of een nalaten dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Dit heeft het Hof terecht, en in cassatie dan ook niet bestreden, ook tot uitgangspunt genomen.
3.4.2 Van gedrag, dat als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien moet worden aangemerkt, is sprake, wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden.
3.4.3 Hiervan uitgaande geven ’s Hofs hiervoor in 3.2 onder (3) vermelde oordelen in verschillende opzichten blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In de eerste plaats is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4.2 is overwogen, voor het antwoord op de vraag of een handelen of nalaten is geschied met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, niet beslissend of degene die zich aldus gedroeg wist dat de kans op diefstal zeer aanzienlijk was.
In de tweede plaats heeft het Hof, door te oordelen dat de chauffeur moet hebben geweten althans hebben behoren te begrijpen dat de kans op diefstal zeer aanzienlijk was een verkeerde maatstaf gehanteerd. Indien gezegd kan worden dat de chauffeur heeft moeten weten of behoren begrijpen dat de kans dat de container zou worden gestolen groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, dan ligt daarin immers besloten dat hij zich daarvan in concreto niet bewust was.
De omstandigheden tenslotte dat de chauffeur van de vrachtauto slechts zijn eigen belang diende toen hij de container die was geladen met, naar hij wist, diefstalgevoelige zaken reeds vrijdagavond ophaalde en gedurende het weekend op het verlaten parkeerterrein heeft laten staan, zijn voorts onvoldoende voor het oordeel dat de chauffeur zich ervan bewust was dat de kans dat de container zou worden gestolen aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
3.4.4 Onderdeel II, dat op dit een en ander gerichte klachten inhoudt, is derhalve gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 januari 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt Cigna in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 2.068,49 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 5 januari 2001.