ECLI:NL:HR:2000:ZD9986

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02178/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bedreiging van politieambtenaren met de auto

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1949 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor bedreiging van politieambtenaren met de dood door opzettelijk met zijn auto op hen in te rijden. Het hof had vastgesteld dat de verbalisanten, H.J.A.P. Janssen en G.C. Landman, de verdachte een stopteken hadden gegeven, waarna hij met hoge snelheid op hen afreed. De verdachte had verklaard dat hij gas had gegeven na het stopteken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof op basis van de bewijsmiddelen terecht had vastgesteld dat de verdachte de tenlastegelegde feiten had gepleegd. De Hoge Raad kon in cassatie niet verder toetsen aan het oordeel van het hof over de bewijsvoering.

De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. W. Bos, middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde dat de opgelegde straf verminderd diende te worden, en het beroep voor het overige verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van negen maanden naar acht maanden en twee weken. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, maar verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

3 oktober 2000
Strafkamer
nr. 02178/99
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 april 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting "De Geerhorst" te Sittard.
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 november 1994 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. Subsidiair en 2. Meer subsidiair "verduistering", 3. En 4.l telkens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 5. "oplichting" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is, voorzover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. Bos, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 27 juni 2000.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel houdt in dat het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet had kunnen komen tot een bewezenverklaring van de bij inleidende dagvaarding onder 3 en 4 tenlastegelegde bedreigingen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
"hij op 18 december 1993 de politieambtenaar H.J.A.P. Janssen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door als bestuurder van een auto daarmede opzettelijk dreigend in te rijden op genoemde persoon",
en onder 4 dat
"hij op 18 december 1993 in de gemeente West Maas en Waal de politieambtenaar G.C. Landman heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door als bestuurder van een auto daarmede opzettelijk dreigend in te rijden op genoemde persoon".
3.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld:
- dat de in de tenlastelegging genoemde verbalisanten Janssen en Landman aan de verdachte een stopteken hebben gegeven;
- dat de verbalisanten zagen dat de verdachte met zijn auto met hoge snelheid op hen kwam afrijden;
- dat de verbalisanten vervolgens zijn weggesprongen om te voorkomen dat zij zouden worden overreden.
Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij een stopteken had gekregen, gas heeft gegeven. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Dit oordeel kan in cassatie niet verder worden getoetst. De in het middel vervatte stelling dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen uitsluitend had kunnen afleiden dat sprake was van opzet op de dood van de verbalisanten en van poging tot doodslag, is derhalve niet juist.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden. Het middel betoogt dat dit dient te leiden tot strafvermindering.
4.2. De verdachte heeft op 19 april 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 december 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 23 mei 2000 voor de eerste maal behandeld.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is
ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, ongeveer acht maanden en twee weken zijn verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
De Hoge Raad zal, rekening houdend met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat de opgelegde gevangenisstraf beloopt acht maanden en twee weken;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren H.A.M. Aaftink en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 3 oktober 2000.