Uitspraak
[woonplaats].
11 januari 2000.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een beschikking van de Kantonrechter te Rotterdam, gedateerd 12 februari 1999. De Kantonrechter had het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, uitgevaardigd door de Officier van Justitie in het arrondissement Leeuwarden op 8 juli 1998, ongegrond verklaard. De betrokkene heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Volgens artikel 26a, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) is degene die beroep in cassatie instelt tegen een beschikking als de onderhavige slechts ontvankelijk in dat beroep na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten, inclusief het griffierecht.
De Griffier van het Kantongerecht heeft de betrokkene per brief van 5 maart 1999 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken zekerheid te stellen door het verschuldigde bedrag te storten op de rekening van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden. Echter, uit een latere brief van de Griffier van het Kantongerecht, gedateerd 22 april 1999, blijkt dat de betrokkene binnen de gestelde termijn geen zekerheid heeft gesteld.
Op basis van deze feiten heeft de Hoge Raad de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. De uitspraak is gedaan op 11 januari 2000 door de vice-president Davids als voorzitter, samen met de raadsheren Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Koster, in aanwezigheid van de waarnemend-griffier Verboon, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.