ECLI:NL:HR:2000:ZD1705

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
00530/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over jagen op eenden en kwalificatie van het feit onder de Jachtwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond. De verdachte was veroordeeld voor het jagen op eenden zonder de benodigde vergunning, in strijd met artikel 9 van de Jachtwet. De Rechtbank had de verdachte, met vernietiging van een eerder vonnis van de Kantonrechter, veroordeeld tot een geldboete van driehonderd gulden, subsidiair zes dagen hechtenis. De verdachte stelde in cassatie dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijke omschrijving bevatte van hetgeen hem werd verweten, omdat niet was gespecificeerd op welke soort eend(en) zijn handelen betrekking had. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de tenlastelegging kennelijk zo had verstaan dat deze betrekking had op de soorten eenden die als wild worden aangemerkt in de Jachtwet. Dit oordeel werd niet onbegrijpelijk geacht, en de Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank de bewezenverklaring terecht had gekwalificeerd als een overtreding van artikel 9 van de Jachtwet.

Daarnaast werd er in cassatie geklaagd dat de Rechtbank had verzuimd om op het verweer van de verdachte te beslissen, dat zijn handelen niet als 'jagen' in de zin van de Jachtwet kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzuim niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen. De feiten, zoals vastgesteld door de Rechtbank, gaven voldoende aanleiding om te concluderen dat de verdachte zich in een jachtveld bevond en een loslopende jachthond bij zich had, die een levende eend had geapporteerd. Dit viel onder de definitie van 'opsporen en bemachtigen van wild' zoals bedoeld in de Jachtwet. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

30 mei 2000
Strafkamer
nr. 00530/99
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 16 april 1999 in de strafzaak tegen:
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te
[woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Roermond van 13 mei 1998 - de verdachte ter zake van ''overtreding van het bij of krachtens" (de Hoge Raad leest: bij) artikel 9 van de Jachtwet bepaalde" veroordeeld tot een geldboete van driehonderd gulden, subsidiair zes dagen hechtenis.
1.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, bevattende de aantekening van het mondeling vonnis van de Rechtbank, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie, tot benoeming van het bewezenverklaarde feit als "handelen in strijd met artikel 9 van de Jachtwet", en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel gaat uit van de opvatting dat in de tenlastelegging en de bewezenverklaring ten aanzien van het daarin bedoelde wild ten onrechte niet is vermeld op welke soort eend of eenden het handelen van de verdachte betrekking heeft, aangezien in art. 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet tien aldaar aangeduide soorten eenden als "wild" worden aangemerkt. Op voormelde opvatting zijn de in het middel vermelde klachten gebaseerd dat de tenlastelegging geen behoorlijke feitelijke omschrijving bevat van hetgeen de verdachte wordt verweten, dan wel dat geen sprake is van een strafbaar feit, zodat de inleidende dagvaarding ten onrechte niet nietig is verklaard, dan wel het bewezenverklaarde feit ten onrechte is gekwalificeerd als hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.2. Aan de verdachte is kort samengevat tenlastegelegd dat hij zonder daartoe gerechtigd te zijn heeft gejaagd op "(een) eend(en), zijnde wild als bedoeld in artikel 2 van de Jachtwet".
3.3. Art. 2 van de Jachtwet luidt, voorzover hier van belang:
"1. Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:
(…)
c. waterwild: ( ... ) krakeenden (Anas stepera) (…) wilde eenden (Anas platyrhynchos), (...)''.
3.4. De Rechtbank heeft de tenlastelegging kennelijk zo verstaan, dat deze ziet op een van de soorten eenden als nader omschreven in art. 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Gelet daarop geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat de tenlastelegging een voldoende feitelijke omschrijving bevat van hetgeen aan de verdachte wordt verweten geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet inhoudt dat door of namens de verdachte is aangevoerd dat deze niet heeft begrepen waarop de tenlastelegging betrekking had.
3.5. Anders dan het middel betoogt, heeft de Rechtbank het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als hier onder 1 is weergegeven.
3.6. Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien de Rechtbank geen beslissing heeft gegeven op het ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde dat hetgeen aan de verdachte wordt verweten niet is aan te merken als "jagen" in de zin van de Jachtwet. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt daartoe, kort samengevat, in dat het enkele feit dat de "verdachte aan het jagen was ( ... ) met een loslopende jachthond welke een levende eend apporteerde" niet als jagen in voormelde zin kan worden verstaan.
4.2. Voorzover het middel erover klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd op voormeld verweer een met redenen omklede beslissing te geven, is het terecht voorgesteld, aangezien voormeld verweer niet van louter feitelijke aard is doch daarin tevens de rechtsvraag aan de orde wordt gesteld of het handelen van de verdachte als jagen in de zin van de Jachtwet kan worden aangemerkt.
4.3. Voormeld verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen. Immers, gelet op hetgeen de Rechtbank feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, te weten dat de verdachte zich in het jachtveld bevond en een loslopende jachthond bij zich had, welke jachthond kennelijk wild heeft gezocht en aan de verdachte een levende eend heeft geapporteerd, is sprake van "opsporen en bemachtigen van wild" als bedoeld in art. 1, eerste lid, van de Jachtwet.
4.4. De in dit middel vervatte klacht kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101
aRO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.5. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren H.A.M. Aaftink en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier W.J.V. Spek, en uitgesproken op
30 mei 2000.