In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond. De verdachte was veroordeeld voor het jagen op eenden zonder de benodigde vergunning, in strijd met artikel 9 van de Jachtwet. De Rechtbank had de verdachte, met vernietiging van een eerder vonnis van de Kantonrechter, veroordeeld tot een geldboete van driehonderd gulden, subsidiair zes dagen hechtenis. De verdachte stelde in cassatie dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijke omschrijving bevatte van hetgeen hem werd verweten, omdat niet was gespecificeerd op welke soort eend(en) zijn handelen betrekking had. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de tenlastelegging kennelijk zo had verstaan dat deze betrekking had op de soorten eenden die als wild worden aangemerkt in de Jachtwet. Dit oordeel werd niet onbegrijpelijk geacht, en de Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank de bewezenverklaring terecht had gekwalificeerd als een overtreding van artikel 9 van de Jachtwet.
Daarnaast werd er in cassatie geklaagd dat de Rechtbank had verzuimd om op het verweer van de verdachte te beslissen, dat zijn handelen niet als 'jagen' in de zin van de Jachtwet kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzuim niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen. De feiten, zoals vastgesteld door de Rechtbank, gaven voldoende aanleiding om te concluderen dat de verdachte zich in een jachtveld bevond en een loslopende jachthond bij zich had, die een levende eend had geapporteerd. Dit viel onder de definitie van 'opsporen en bemachtigen van wild' zoals bedoeld in de Jachtwet. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.