In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Breda veroordeeld voor medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving en diefstal met geweld. De verdachte verbleef in de woning waar het slachtoffer tegen haar wil werd vastgehouden. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte, die ervan uitging dat er steeds iemand bij het slachtoffer moest blijven, in de woonkamer aanwezig was terwijl het slachtoffer ook in die ruimte verbleef. Na het vertrek van twee medeverdachten bleef de verdachte samen met twee anderen in de woning achter, terwijl het slachtoffer vastgebonden in de slaapkamer lag. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte niet had gedistantieerd van de gedragingen van zijn mededaders en dat hij bewust had samengewerkt aan het voortduren van de vrijheidsberoving. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat er geen grond was voor cassatie. Het beroep werd verworpen.