ECLI:NL:HR:2000:ZD1682

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
112.256
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Orie
  • M. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie door overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep was overschreden. De verdachte had op 3 juli 1995 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, maar de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft bijna drieënhalf jaar geduurd. Gedurende deze periode zijn er meerdere aanhoudingen geweest omdat getuigen en een tolk niet ter zitting verschenen. Het Hof had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze beslissing niet begrijpelijk was, omdat er geen omstandigheden waren genoemd die de uitzonderlijke beslissing rechtvaardigden.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden behandeld. De Hoge Raad benadrukte dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet alleen een reden kan zijn voor strafvermindering, maar in dit geval leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De beslissing van het Hof om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, werd als onjuist beoordeeld, omdat er geen duidelijke motivering was voor deze beslissing.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van een zorgvuldige afweging van de belangen van de verdachte en de gemeenschap bij het handhaven van de rechtsnormen. Het arrest bevestigt dat de redelijke termijn voor strafprocedures strikt moet worden nageleefd en dat overschrijding van deze termijn ernstige gevolgen kan hebben voor de vervolging.

Uitspraak

11 januari 2000
Strafkamer
nr. 112.256
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 21 december 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft een schriftuur met een middel van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr C.J. van Woerden, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman van de verdachte, gedateerd 22 november 1999.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat als primaire klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden en hieraan het oordeel heeft verbonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
3.2. De aan de Hoge Raad gezonden stukken houden in dat:
(i) de verdachte op 3 juli 1995 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 juni 1995, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake
1) Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd;
2) In strijd met de waarheid een opgave doen of enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand in de zin van de Algemene Bijstandswet te verkrijgen dan wel te behouden, meermalen gepleegd;
(ii) de zaak tegen de terechtzitting van het Hof van 19 augustus 1996 is aangebracht, de raadsman aldaar heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak en oproeping van een tolk, waarna het Hof met dat doel het onderzoek voor onbepaalde tijd heeft geschorst;
(iii) het onderzoek ter terechtzitting nadien telkens voor onbepaalde tijd is geschorst, omdat op 6 januari 1997 de tolk en de getuige, op 4 juni 1997 de tolk en tenslotte op 9 maart 1998 wederom de getuige niet is dan wel zijn verschenen;
(iv) de zaak op de terechtzitting van 21 december 1998 is behandeld, op welke dag het Hof ook zijn einduitspraak heeft gedaan.
3.3. Het Hof heeft naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer van de raadsman het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Het Hof heeft daartoe overwogen:
“Naar oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep d.d. 3 juli 1995 en de behandeling in hoger beroep op 21 december 1998 zodanig, dat niet gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het Hof wijst er hierbij op dat het niet aan verdachte heeft gelegen dat de zaak op de zittingen in hoger beroep van 19 augustus 1996, 6 januari 1997, 4 juni 1997 en 9 maart 1998 niet is kunnen worden behandeld.
De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat – ook na afweging van het belang dat de gemeenschap behoudt bij normhandhaving door berechting tegen het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging – niet kan worden volstaan met de oplegging van een lagere straf, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie – met vernietiging van het vonnis waarvan beroep - alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte”.
3.4. In aanmerking genomen het onder 3.2 weergegevene geeft het oordeel van het Hof dat het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
3.5. Het middel faalt dus in zoverre.
3.6. Bij de beoordeling van de subsidiaire klacht, waarin wordt aangevoerd dat het Hof bij overschrijding van een termijn als de onderhavige, die niet in overeenstemming is met art. 6 EVRM, had kunnen volstaan met oplegging van een lagere straf, moet worden vooropgesteld dat overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de regel dient te leiden tot strafvermindering.
3.7. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen is zonder nadere motivering, welke in de bestreden uitspraak ontbreekt, niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging dient te leiden. Uit de door het Hof gegeven motivering volgt weliswaar dat het niet aan de verdachte heeft gelegen dat de zaak niet op de eerste vier terechtzittingen in hoger beroep kon worden behandeld, maar in de motivering wordt geen gewag gemaakt van omstandigheden die meebrengen dat de onderhavige vertraging een zo uitzonderlijke beslissing als hiervoor in 3.6 vermeld rechtvaardigt. De subsidiaire klacht van het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier bakker, en uitgesproken op
11 januari 2000.