Uitspraak
[woonplaats].
11 januari 2000.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep was overschreden. De verdachte had op 3 juli 1995 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, maar de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft bijna drieënhalf jaar geduurd. Gedurende deze periode zijn er meerdere aanhoudingen geweest omdat getuigen en een tolk niet ter zitting verschenen. Het Hof had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze beslissing niet begrijpelijk was, omdat er geen omstandigheden waren genoemd die de uitzonderlijke beslissing rechtvaardigden.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden behandeld. De Hoge Raad benadrukte dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet alleen een reden kan zijn voor strafvermindering, maar in dit geval leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De beslissing van het Hof om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, werd als onjuist beoordeeld, omdat er geen duidelijke motivering was voor deze beslissing.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van een zorgvuldige afweging van de belangen van de verdachte en de gemeenschap bij het handhaven van de rechtsnormen. Het arrest bevestigt dat de redelijke termijn voor strafprocedures strikt moet worden nageleefd en dat overschrijding van deze termijn ernstige gevolgen kan hebben voor de vervolging.