Uitspraak
[woonplaats].
aRO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
11 januari 2000.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die was ingesteld tegen een betrokkene die in 1964 was geboren en woonachtig was in Nederland. Het Hof had eerder de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om een bedrag van tweeduizendvijfhonderd gulden aan de Staat te betalen, subsidiair zevenendertig dagen hechtenis. De Officier van Justitie had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Politierechter, maar het Hof had verzuimd om dit in zijn uitspraak te vermelden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat dit een kennelijke misslag was en heeft de bestreden uitspraak gelezen met herstel van deze misslag. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat artikel 450, eerste lid aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is op het aanwenden van rechtsmiddelen door het Openbaar Ministerie onjuist is. De Hoge Raad heeft het beroep van de betrokkene verworpen, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president H. Haak, samen met de raadsheren A. Bleichrodt en M. van Dorst, en is uitgesproken in aanwezigheid van griffier Bakker.