ECLI:NL:HR:2000:AB2085

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35142
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • L. Monné
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en kinderopvangkosten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, waarbij aan de belanghebbende een belastbaar inkomen van f 70.447,-- was opgelegd. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag naar f 67.555,--. De Staatssecretaris ging in cassatie, waarbij een middel werd voorgesteld. De belanghebbende diende een vertoogschrift in.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing inzake het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de regeling omtrent de aftrekbare kosten voor kinderopvang niet correct was toegepast door het Hof. De Hoge Raad stelde vast dat in gevallen van opvang van meerdere kinderen de drempelbedragen voor aftrek in aanmerking genomen moeten worden, en dat de bedragen voor elk kind bij elkaar opgeteld dienen te worden. Dit oordeel is gebaseerd op de bedoeling van de regelgever, zoals blijkt uit de toelichting bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.

De Hoge Raad concludeerde dat het middel slaagde en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De zaak werd verwezen voor behandeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel door de belanghebbende. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 35142
14 juli 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 19 januari 1999 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 70.447,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 67.555,--.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben twee kinderen, te weten D, geboren in 1990, en C, geboren in 1993. Voor beide kinderen werd in 1995 op drie dagen per week kinderopvang genoten, voor D gedurende 2,5 uur per dag, voor C gedurende 10 uur per dag. De terzake in rekening gebrachte kosten hebben bedragen f 5.124,-- voor D en f 4.488,-- voor C. Het onzuivere inkomen van belanghebbende beliep in het desbetreffende jaar f 71.763,--, dat van zijn echtgenote f 41.616,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin de uitgaven voor opvang van het ene kind niet en die voor het andere kind wel de in de tabel van artikel 14a, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1995; hierna: UR) neergelegde bedragen overschrijden, deze bedragen niet dienen te worden samengeteld. Het middel bestrijdt dit oordeel met een rechtsklacht.
3.3. De in de tabel van artikel 14a, lid 1, van de UR gegeven niet voor aftrek in aanmerking komende bedragen voor gevallen van opvang gedurende meer dan vijf uur per dag voor het eerste (of enige) kind en voor de hoogste drie inkomenscategorieën - voor het onderhavige jaar bedragen van f 10.849,--, f 11.649,-- en f 12.300,-- - overtreffen elk het volgens de regeling reeds vóór de toepassing van aftrek volgens de tabel tot f 10.250,-- per kind begrensde bedrag dat in aanmerking mag worden genomen. Het ligt voor de hand dat de reden van het hoger stellen van het tabelbedrag in die gevallen is dat naar de bedoeling van de regelgever in gevallen waarin uitgaven ter zake van kinderopvang op meer dan één kind betrekking hebben, voor het bepalen van het aftrekbare deel van die uitgaven de volgens de tabel van het eerste lid voor respectievelijk het eerste kind en elk volgend kind geldende bedragen dienen te worden samengeteld. Van deze bedoeling blijkt ook uit de Toelichting bij de wijzing van de UR waarbij de onderhavige regeling is ingevoerd (Ministeriële regeling van 23 december 1994, nr. WDB94/432M, Stcrt. 251), te weten uit de passage
“De drempelbedragen bij de hoogste onzuivere inkomens gaan uit boven f 10.250 per jaar. In deze gevallen is voor het eerste kind door het buiten beschouwing laten van uitgaven boven f 10.250 per jaar dus geen aftrek mogelijk. Bij opvang van meer dan een kind zijn deze drempelbedragen wel relevant omdat de drempelbedragen voor tweede en volgende kinderen lager zijn”.
Nu noch het bepaalde in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 noch de tekst van artikel 14a van de UR zich daartegen verzet, moet de regeling worden uitgelegd overeenkomstig deze bedoeling. Het middel slaagt derhalve.
3.4. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van het door belanghebbende subsidiair gedane beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing inzake het griffierecht, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier P.E. Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.