ECLI:NL:HR:2000:AA9440

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/104HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Herrmann
  • M. van der Putt-Lauwers
  • F. Fleers
  • H. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening door de Gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.M.M. van der Grinten, een verzoek ingediend tot terugvordering van bijstandsverlening aan verzoekster, die in Spanje woonde. Het verzoekschrift werd op 29 augustus 1996 ingediend bij het Kantongerecht te Amsterdam, waarin de Gemeente verzocht om vast te stellen dat verzoekster een bedrag van ƒ 35.253,-- aan hen verschuldigd was. Dit bedrag was gerelateerd aan bijstandsverlening die was verstrekt in de periode van 1 september 1991 tot en met 30 april 1993. Verzoekster heeft het verzoek bestreden, met als argument dat er geen rechtsgeldig terugvorderingsbesluit was genomen, omdat het besluit niet aan haar was toegezonden en niet met redenen was omkleed.

De Kantonrechter heeft na een tussenbeschikking op 10 juli 1997, waarin verzoekster een bewijsopdracht kreeg, bij eindbeschikking op 11 februari 1998 het verzoek van de Gemeente toegewezen. Verzoekster ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Amsterdam, die op 31 maart 1999 het beroep afwees en de eerdere beschikkingen bevestigde. Hierop heeft verzoekster cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de geldigheid van het besluit van de Gemeente tot terugvordering moet worden beoordeeld aan de hand van de oude Algemene Bijstandswet (ABW), aangezien het besluit was genomen voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet. De Hoge Raad oordeelde dat de Kantonrechter en de Rechtbank terecht hadden geoordeeld dat voldoende bewijs was geleverd dat een besluit tot terugvordering was genomen. De Hoge Raad verwierp het beroep van verzoekster, waarbij werd vastgesteld dat de klachten in de overige middelen ook niet tot cassatie konden leiden.

Uitspraak

7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/104HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], Spanje,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr E.J.P. Nolet,
t e g e n
DE GEMEENTE AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr P.M.M. van der Grinten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 augustus 1996 ter griffie van het Kantongerecht te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht vast te stellen dat door verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - aan de Gemeente terstond zal worden voldaan een bedrag van ƒ 35.253,--, en te bepalen dat bij terugvordering van de hiervoor genoemde kosten van bijstand op gelden die door derden aan [verzoekster] verschuldigd zijn of worden, deze schuldenaren hiervan het hiervoor vermelde bedrag aan de Gemeente zullen uitkeren.
[Verzoekster] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft na een tussenbeschikking van 10 juli 1997, waarbij aan [verzoekster] bewijsopdracht is gegeven, bij eindbeschikking van 11 februari 1998 het verzoek van de Gemeente toegewezen.
Tegen beide beschikkingen heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft de Rechtbank het beroep afgewezen en beide beschikkingen van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In dit geding, dat is aangevangen met een op 29 augustus 1996 ter griffie van het Kantongerecht ingekomen verzoekschrift, vordert de Gemeente van [verzoekster] terug kosten van aan haar verleende bijstand in de periode van 1 september 1991 tot en met 30 april 1993. Het verzoek van de Gemeente is erop gegrond dat [verzoekster] had nagelaten de Gemeente ervan in kennis te stellen dat zij in de periode van 2 maart 1990 tot en met 30 april 1993 inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden voor [werkgever A] te [vestigingsplaats] en dat zij gedurende deze periode in Spanje heeft gewerkt en gewoond. Het inleidend verzoekschrift vermeldt dat het in artikel 61 (oud) ABW bedoelde besluit tot terugvordering in rechte door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam werd genomen op 23 augustus 1996. Door de Gemeente is een “Extract uit het Boek der Besluiten van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam” overgelegd, dat vermeldt dat op 23 augustus 1996 genoemd college heeft besloten kosten van bijstand in rechte te verhalen op [verzoekster].
[Verzoekster] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep verweer gevoerd tegen het gevorderde, zich onder meer op het standpunt stellende dat geen, althans geen rechtsgeldig terugvorderingsbesluit tot stand was gekomen, omdat het besluit niet aan haar was toegezonden, niet met redenen was omkleed, niet het te verhalen bedrag vermeldde noch de termijn waarbinnen voldoening moet plaatsvinden, en omdat slechts het extract van het Besluit was overgelegd.
3.2 Zowel de Kantonrechter (in de tussenbeschikking van 10 juli 1997) als in hoger beroep de Rechtbank hebben het hiervoor vermelde verweer ongegrond geoordeeld. De Kantonrechter overwoog daartoe dat het de Gemeente, in afwachting van de inwerkingtreding van de wettelijke bepalingen die ter zake van terugvordering van bijstand uitsluitend nog administratiefrechtelijke rechtsbescherming toekennen, vrijstond om te kiezen voor de rechtsgang bij de burgerlijke rechter, en dat de door [verzoekster] opgeworpen voorwaarden voor dat besluit niet zijn gebaseerd op de hier toepasselijke rechtsgang. De Rechtbank heeft geoordeeld: “Terecht heeft de kantonrechter kennelijk aangenomen dat voldoende was aangetoond dat een besluit tot terugvordering was genomen.” (laatste volzin, rov. 5.4).
Middel 1 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen dit oordeel. Het middel herhaalt de ook in hoger beroep verdedigde stelling dat een rechtsgeldig terugvorderingsbesluit heeft ontbroken en voert daarbij aan dat de Rechtbank eraan is voorbij gegaan dat zij een eigen bevoegdheid en plicht heeft om te onderzoeken of een geldig terugvorderingsbesluit aan het verzoek van de Gemeente ten grondslag ligt.
3.3 Bij de behandeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gedurende de periode waarover de verleende bijstand wordt teruggevorderd (1 september 1991 - 30 april 1993) was van toepassing de Algemene Bijstandswet van 13 juni 1963, Stb. 284, in werking getreden op 1 januari 1965, waarvan art. 61 bepaalde: “Besluiten terzake van verhaal in rechte door de gemeente worden genomen door burgemeester en wethouders”. Bij wijzigingswet van 15 april 1992, Stb. 193, is een nieuw hoofdstuk IVA (de artikelen 55-70) inzake terugvordering en verhaal ingevoegd in de bestaande Algemene Bijstandswet, waarbij art. 61 lid 1 kwam te luiden: “De beschikking tot terugvordering wordt schriftelijk en met redenen omkleed aan de betrokken persoon medegedeeld en vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd alsmede de termijn of termijnen waarbinnen betaling wordt verlangd. Daarbij wordt gewezen op de mogelijkheid tot indiening van een bezwaarschrift.” Deze laatste bepaling is echter niet in werking getreden, daar het in art. X van de wijzigingswet voor de inwerkingtreding van onder meer dit artikel voorziene Koninklijke Besluit niet tot stand is gekomen.
Het oude artikel 61 is van kracht gebleven tot 1 januari 1996, de datum waarop ingevolge art. 54 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 200) art. X van de wijzigingswet verviel. Op 1 januari 1996 is tevens in werking getreden de nieuwe Algemene Bijstandswet (wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 199). Art. 86, eerste lid, van die wet bepaalde: “Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen teruggevorderd wordt, alsmede de termijnen waarbinnen betaling wordt verlangd.”
Nadien is de Abw gewijzigd bij de Wet boeten (wet van 25 april 1996, Stb. 1996, 248). Deze wet is in werking getreden op 1 augustus 1996, met uitzondering evenwel van enkele bepalingen, waaronder de bepalingen die de Abw betreffen, waarvan de inwerkingtreding is uitgesteld tot 1 juli 1997 (besluiten van 4 juni 1996, Stb. 1996, 295 en 14 december 1996, Stb. 1996, 661). Art. XVI, tweede lid, van de Wet boeten bepaalt dat (onder meer) ten aanzien van besluiten tot terugvordering die voor de datum van inwerkingtreding van de wet zijn bekendgemaakt, het recht zoals dat voor die datum gold van toepassing blijft.
3.4 Voor de beantwoording van de vraag of het in deze procedure aan de orde gestelde besluit van Burgemeesters en Wethouders van Amsterdam van 23 augustus 1996 moet worden beoordeeld naar de maatstaf van art. 61 (oud) ABW of naar de maatstaf van het sinds 1 januari 1996 geldende art. 86 Abw en met inachtneming van het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht, heeft het volgende te gelden.
Het overgangsrecht dat is opgenomen in de hiervoor in 3.3 vermelde Invoeringswet van 12 april 1995 bepaalt niets omtrent het toepasselijke recht in gevallen waarin een besluit tot terugvordering is genomen na de inwerkingtreding van de nieuwe Algemene Bijstandswet, doch de periode waarover de terugvordering loopt, daarvóór is gelegen. Met betrekking tot de rechtsgang bij terugvordering van bijstand is voorts het volgende van belang. Bij de totstandkoming van de Aanpassingswet Awb III (wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 690), waarbij Hoofdstuk III van de ABW in verband met de komende invoering van de Awb is gewijzigd, is door de regering bij Nota van wijziging (Kamerstukken II 1993-1994, 23258, nr. 5, blz. 90/91) opgemerkt dat de civielrechtelijke rechtsgang in kwesties betreffende de terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag toegekende uitkeringen op dat moment ongewijzigd zou blijven en dat de voorziene overheveling naar de bestuursrechtelijke rechtsgang haar beslag zou krijgen in het kader van het wetsvoorstel Herinrichting Algemene Bijstandswet. Bij de totstandkoming van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet heeft de regering bij Tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 1994-1995, 22614, nr. 11, blz. 17/18) medegedeeld dat zij bij nadere overweging ervoor had gekozen de bestuursrechtelijke bescherming te laten ingaan op het tijdstip waarop de voorgestelde Wet boeten tot wet zou zijn verheven en in werking getreden (vgl. HR 18 april 1997, nr. 8900, NJ 1997, 499). Uit het in 3.3 overwogene volgt dat, gelet op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, de daarin vervatte bepalingen betreffende de Abw op de onderhavige procedure niet van toepassing zijn.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat, nu art. 86 Abw deel uitmaakt van de bestuursrechtelijke terugvorderingsprocedure, de vereisten van deze bepaling niet gelden zolang de terugvorderingsprocedure is ondergebracht bij de civiele rechter.
De geldigheid van het besluit van 23 augustus 1996 dient derhalve beoordeeld te worden naar de maatstaven van art. 61 (oud) ABW.
3.5 Art. 61 (oud) ABW vereist slechts dat Burgemeester en Wethouders een besluit tot terugvordering hebben genomen. Het oordeel van de Kantonrechter en de Rechtbank dat met het door de Gemeente overgelegde extract voldoende was aangetoond dat een besluit tot terugvordering was genomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Anders dan het middel aanvoert, kan aan de geldigheid van het besluit evenmin afdoen dat het niet aan [verzoekster] is toegezonden of uitgereikt. De art. 3:40 en 3:41 Awb zijn immers, zoals volgt uit het vorenover-wogene, te dezen niet van toepassing, terwijl voor analogische toepassing ervan geen plaats is.
Uit het voorgaande volgt dat middel 1 niet tot cassatie kan leiden.
3.6 De in de overige middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.