ECLI:NL:HR:2000:AA9373

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00209/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake Opiumwet en redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 8 maart 1999 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in Israël in 1958 en destijds gedetineerd in het Huis van Bewaring 'Demersluis' te Amsterdam, was veroordeeld voor meerdere feiten die verband hielden met de Opiumwet. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de vraag of de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad constateerde dat er een tijdsverloop van meer dan tien maanden was tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad, zonder dat bijzondere omstandigheden dit tijdsverloop rechtvaardigden. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden, wat de Hoge Raad aanleiding gaf om de opgelegde straf te verminderen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar vier jaar en negen maanden. Het beroep van de verdachte werd voor het overige verworpen. De Procureur-Generaal had ook een voorwaardelijk beroep ingesteld, dat niet aan de orde kwam omdat de Hoge Raad de bestreden uitspraak enkel op basis van de strafvermindering vernietigde.

Uitspraak

14 november 2000
Strafkamer
nr. 00209/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 1999 alsmede tegen alle
op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Israël) op
[geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats], ten tijde van
de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring
“Demersluis” te Amsterdam.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 16 december 1997 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen dat feit te plegen, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “deelneming aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en door de Procureur-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. In die schriftuur heeft de Procureur-Generaal medegedeeld dat haar beroep geacht moet worden voorwaardelijk te zijn ingesteld, namelijk voor het geval de Hoge Raad het bestreden arrest zou vernietigen op het door de verdachte ingestelde beroep.
2.2. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, dat de Hoge Raad de straf zal verminderen en het door de verdachte ingestelde beroep voor het overige zal verwerpen alsmede dat de Hoge Raad het door de Procureur-Generaal bij het Hof ingestelde beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voor-
gestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
4.1. Het middel klaagt dat in de cassatiefase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel betoogt dat dit dient te leiden tot strafvermindering.
4.2. Voorzover het middel steunt op de opvatting dat voor de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zelfstandige betekenis toekomt, niet alleen aan het tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad, maar tevens aan dat tussen het instellen van het beroep en de datum waarop de zaak ter terechtzitting van de Hoge Raad voor de eerste maal is behandeld, vindt het geen steun in het recht.
4.3. De verdachte heeft op 8 maart 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 27 januari 2000 bij de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim tien maanden zijn verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. De
gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van de termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
5. Beoordeling van het door de Procureur-Generaal bij het Hof ingestelde beroep
5.1. Het beroep is door de Procureur-Generaal voorwaardelijk ingesteld. De Hoge Raad verstaat dat de door de Procureur-Generaal gestelde voorwaarde zoals hiervoor weergegeven onder 2.1, niet ziet op het geval dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf op de grond dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
5.2. De middelen van de Procureur-Generaal kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert die straf in die zin dat deze beloopt vier jaar en negen maanden;
Verwerpt het beroep van de verdachte voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 november 2000.