ECLI:NL:HR:2000:AA9140

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/063HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking Rechtbank inzake terugvordering bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2000 uitspraak gedaan over een verzoek tot cassatie van [verzoeker] tegen de Gemeente Heemstede. De Gemeente had verzocht om terugvordering van een bijstandsuitkering die aan [betrokkene] was verstrekt, op grond van het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [verzoeker]. De Kantonrechter te Haarlem had het verzoek van de Gemeente toegewezen, wat door de Rechtbank te Haarlem in hoger beroep werd bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde echter dat de terugvordering niet op de juiste gronden was gebaseerd. De Hoge Raad stelde vast dat, aangezien er gezinsbijstand was verstrekt aan [betrokkene], de artikelen 59a lid 2 (oud) ABW en 84 lid 2 ABW niet van toepassing waren voor de terugvordering van de partner. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verzoeker] waren begroot op ƒ 5.810,--.

Uitspraak

22 december 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/063HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats A],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE GEMEENTE HEEMSTEDE, gevestigd te Heemstede,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 mei 1997 ter griffie van het Kantongerecht te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en - kort samengevat - verzocht vast te stellen dat [betrokkene], wonende te [woonplaats B], en verzoeker tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [betrokkene] en [verzoeker] - ieder hoofdelijk aan de Gemeente ƒ 106.284,58 dienen te voldoen en te bepalen dat dit bedrag ook op derden kan worden verhaald.
[Betrokkene] en [verzoeker] hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 18 mei 1999 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking hebben [betrokkene] en [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij beschikking van 14 maart 2000 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Gedurende het tijdvak van 1 juli 1992 tot 10 mei 1996 heeft de Gemeente aan [betrokkene] (hierna: de vrouw) een uitkering verstrekt ingevolge de Algemene Bijstandswet naar de norm voor een éénnoudergezin. Vanaf 10 mei 1996 is de uitkering omgezet naar de norm voor een alleenstaande, te verminderen met korting in verband met een inwonend verdienend kind. Met ingang van 1 augustus 1996 is deze uitkering beëindigd en is aan de vrouw een uitkering op grond van de nieuwe Algemene bijstandswet toegekend naar de norm van een alleenstaande, met een toeslag van 20% van het minimumloon wegens het niet kunnen delen van de kosten van levensonderhoud met anderen.
(ii) Bij besluit van 28 april 1997 is deze uitkering per 26 maart 1997 beëindigd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [verzoeker]. Op die datum is tevens besloten de aan de vrouw verstrekte uitkeringen over het tijdvak 1 mei 1993 tot en met 25 maart 1997 terug te vorderen van de vrouw en van de partner.
3.2 De Gemeente heeft de Kantonrechter verzocht te bepalen dat de vrouw en [verzoeker] ieder hoofdelijk aan de Gemeente ƒ 106.284,58 dienen te voldoen. Aan dit verzoek heeft de Gemeente ten grondslag gelegd dat de uitkeringen over het tijdvak van 1 mei 1993 tot en met 25 maart 1997 aan de vrouw ten onrechte zijn verstrekt, omdat de vrouw niet had opgegeven dat zij een gezamenlijke huishouding in de zin van art. 5a lid 2 (oud) ABW, resp. art. 13 lid 2 Abw met [verzoeker] vormde. Ten aanzien van [verzoeker] hanteerde de Gemeente als terugvorderingsgrond art. 59a lid 2 (oud) ABW, resp. art. 84 lid 2 Abw.
De Kantonrechter heeft bewezen geoordeeld dat de vrouw en [verzoeker] een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd in de periode waarover wordt teruggevorderd. De Kantonrechter heeft het terugvorderingsverzoek van de Gemeente geheel toegewezen, zowel tegen de vrouw als tegen [verzoeker]. De Rechtbank heeft de beslissing van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het middel betoogt dat art. 59a lid 2 (oud) ABW, resp. art. 84 lid 2 Abw niet van toepassing is, nu over het tijdvak van 1 mei 1993 tot 10 mei 1996 aan de vrouw - die toen bijstand genoot naar de norm van een éénoudergezin - gezinsbijstand is verleend zoals bedoeld in art. 5 (oud) ABW, resp. art. 13 lid 2 Abw, en dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van die bepalingen de aan de vrouw verleende bijstand van [verzoeker] kan worden teruggevorderd.
Het middel is gegrond. Zoals reeds is beslist in de beschikkingen van de Hoge Raad van 3 maart 1995, nr. 8564, NJ 1997, 184; 14 februari 1997, nr. 8841; en 23 oktober 1998, nr. 9119, NJ 1998, 900, biedt ingeval gezinsbijstand is verstrekt, art. 59a lid 2 (oud) ABW geen grond voor terugvordering van de partner met wiens middelen bij de verlening van de bijstand ten onrechte geen rekening is gehouden. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot art. 84 lid 2 Abw, zoals dat luidde in 1996. Ook uit die bepaling volgt dat verlening van gezinsbijstand aan - in het onderhavige geval - de vrouw niet "achterwege is gebleven".
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 14 maart 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op ƒ 5.810,-- in totaal, waarvan ƒ 5.605,--, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan [verzoeker].
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 december 2000.