ECLI:NL:HR:2000:AA9135

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/033HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering door de Gemeente Heerlen

In deze zaak heeft de Gemeente Heerlen op 21 oktober 1998 een verzoekschrift ingediend bij de Kantonrechter te Heerlen, met het doel om een bedrag van ƒ 3.950,60 terug te vorderen van [verweerster] wegens een ten onrechte genoten bijstandsuitkering. De Gemeente verzocht om dit bedrag in maandelijkse termijnen van ƒ 75,-- af te lossen, met de voorwaarde dat bij niet-betaling het resterende saldo onmiddellijk kon worden ingevorderd. [Verweerster] heeft het verzoek bestreden, waarna de Gemeente het gevorderde bedrag heeft verlaagd tot ƒ 3.275,60. De Kantonrechter heeft op 22 juni 1999 het verzoek van de Gemeente toegewezen, maar [verweerster] ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Maastricht. De Rechtbank heeft op 11 januari 2000 de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en de Gemeente niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.

Tegen deze beslissing heeft de Gemeente cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank ten onrechte de Gemeente niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de Gemeente haar verzoek tijdig had ingediend, maar dat de vordering op basis van de vervaltermijn van de oude Algemene Bijstandswet niet ontvankelijk was, omdat de Gemeente meer dan vijf jaar na de relevante periode haar vordering had ingediend. De Hoge Raad heeft het beroep van de Gemeente verworpen en de kosten van het geding in cassatie aan [verweerster] opgelegd.

Uitspraak

22 december 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/033HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE HEERLEN, gevestigd te Heerlen,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.E. Molenaar,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 oktober 1998 ter griffie van het Kantongerecht te Heerlen ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht het door verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - aan de Gemeente verschuldigde bedrag ter zake van een ten onrechte genoten bijstandsuitkering te bepalen op ƒ 3.950,60, zijnde het saldo per 30 juni 1998, af te lossen in maandelijkse termijnen van ƒ 75,--, met bepaling dat, indien [verweerster] in gebreke blijft bij de betaling van één maandelijkse bijdrage, het alsdan resterende saldo terstond kan worden ingevorderd.
[Verweerster] heeft het verzoek bestreden. Hierna heeft de Gemeente het gevorderde totaalbedrag verminderd tot ƒ 3.275,60.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 22 juni 1999 het aldus verminderde verzoek van de Gemeente toegewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij beschikking van 11 januari 2000 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter van 22 juni 1999 vernietigd en de Gemeente alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en, zij het op andere gronden, de Gemeente (alsnog) niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoek.
De Gemeente heeft hierop gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Gemeente heeft op 21 oktober 1998 bij verzoekschrift een procedure aanhangig gemaakt bij de Kantonrechter, strekkende tot terugvordering van kosten van bijstand die aan [verweerster] over de periode 1 juni 1993 tot en met 15 oktober 1993 is verleend, zulks op grond dat [verweerster] haar inlichtingenplicht niet behoorlijk is nagekomen. Aan deze terugvordering ligt, naar de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de Kantonrechter, een besluit van de Gemeente van 9 december 1993 ten grondslag, dat op 12 januari 1994 aan [verweerster] is bekend gemaakt.
3.2 Nadat de Kantonrechter deze vordering vrijwel geheel had toegewezen, daarbij een beroep van [verweerster] op de vervaltermijn van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet verwerpend, heeft vervolgens de Rechtbank in hoger beroep de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en de Gemeente alsnog in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank was namelijk van oordeel dat de Gemeente, gelet op de hiervoor reeds vermelde datum van indiening van het verzoekschrift (21 oktober 1998), de zaak ten onrechte aan de Kantonrechter had voorgelegd, nu sinds 1 juli 1997 door het in werking treden van de Wet van 25 april 1996, Stb. 248 (Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid), hierna: de Wet Boeten, het besluit tot terugvordering zelf reeds een executoriale titel opleverde (art. 87 lid 1 Algemene bijstandswet). Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Ten aanzien van de procedure inzake terugvordering van kosten van verleende bijstand hebben vanaf het besluit tot terugvordering van de Gemeente van 9 december 1993 achtereenvolgens de volgende regelingen gegolden.
a. Op 1 augustus 1992 is in werking getreden de Wet van 15 april 1992, Stb. 193. In de in art.
X lid 1 van die wet neergelegde overgangsbepaling is kort gezegd bepaald dat de voordien geldende regeling, die inhield dat een procedure tot terugvordering wordt ingeleid met een verzoek aan de kantonrechter, van toepassing bleef.
b. Vanaf 1 januari 1996 werd de terugvorderingsprocedure beheerst door de art. 78 - 91 van
de op die datum in werking getreden Algemene bijstandswet (Wet van 12 april 1995, Stb. 199). Volgens art. 88 van deze wet moest de procedure tot terugvordering door een verzoekschrift bij de kantonrechter aanhangig worden gemaakt. Daarbij werd voorts nog een overgangsbepaling ingevoerd, kort gezegd hierop neerkomend dat op grond van de oude Algemene Bijstandswet genomen terugvorderingsbesluiten, voorzover die toen nog van kracht waren, van kracht zouden blijven.
c. Evenvermeld art. 88 is op 1 juli 1997 vervallen bij de Wet Boeten. Volgens het bij deze wet
vastgestelde art. 87 lid 1 Abw geldt het terugvorderingsbesluit als een voor tenuitvoerlegging
vatbare titel. Indien een betrokkene tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar wil maken, dient
hij de bestuursrechtelijke rechtsgang te volgen. De op deze wijziging betrekking hebbende
overgangsbepaling (art. XVI lid 2 Wet Boeten) luidt als volgt:
"Ten aanzien van besluiten tot weigering, terugvordering of verrekening, die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn bekendgemaakt, blijft het recht zoals dat voor die datum gold van toepassing".
Uit deze bepaling volgt dat ten aanzien van besluiten die vóór 1 juli 1997 bekend zijn gemaakt, de vóór deze datum geldende procedureregels van toepassing blijven, en dat derhalve ingevolge de hiervoor onder a en b bedoelde regelingen, voor de procedure tot terugvordering de met een verzoekschrift ingeleide procedure bij de kantonrechter van kracht blijft.
3.4 Het in 3.3 overwogene brengt mee dat de Rechtbank het hier geldende overgangsrecht heeft geschonden en niet op die grond de Gemeente in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Het middel is derhalve gegrond.
3.5 De Gemeente heeft echter bij een vernietiging deswege van de beschikking van de Rechtbank geen belang indien het beroep van [verweerster] op de vervaltermijn van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet, welk beroep door de Kantonrechter was verworpen en in hoger beroep door [verweerster] opnieuw aan de orde was gesteld, alsnog gegrond zou worden bevonden, omdat in dat geval de als voormeld door de Rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring op die grond toch nog in stand zou moeten blijven.
3.6 Wat dit betreft is De Hoge Raad van oordeel dat het beroep op de vervaltermijn van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet inderdaad gegrond moet worden geacht en dat daarom [verweerster] het hiervan afwijkende oordeel van de Kantonrechter in hoger beroep terecht heeft bestreden. In gevallen waarvoor, anders dan voor het onderhavige geval, de nieuwe bestuursrechtelijke rechtsgang geldt, ligt toepassing van een vervaltermijn zoals die van het op 1 augustus 1992 ingevoerde art. 61d lid 1 Algemene Bijstandswet voor de hand nu daarin, evenals in de nieuwe bestuursrechtelijke rechtsgang, de datum van verzending van het besluit tot terugvordering een beslissende rol speelt. In gevallen als het onderhavige, waarvoor nog altijd een procedure bij de kantonrechter geldt, is echter toepassing van een dergelijke vervaltermijn ongerijmd en ligt het veeleer voor de hand, de door [verweerster] ingeroepen vervaltermijn van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet toe te passen, nu daarin immers, evenals in de kantongerechtsprocedure, het eerst ná de verzending van het besluit tot terugvordering gelegen moment van indiening van het verzoekschrift bij de kantonrechter beslissend is. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke wetstoepassing mee dat art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet in een geval als het onderhavige van toepassing is gebleven. Dit betekent dat, nu vaststaat dat de hier teruggevorderde bijstandskosten betrekking hadden op de periode van 1 juni 1993 tot en met 15 oktober 1993 en dat voorts de Gemeente haar vordering eerst op 21 oktober 1998, derhalve meer dan vijf jaar later, bij de Kantonrechter aanhangig heeft gemaakt, zij op grond van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De door de Rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring behoort derhalve op die grond in stand te blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 3.025,-- in totaal, waarvan ƒ 2.906,25 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 118,75 te voldoen aan [verweerster].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raads- heren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 december 2000.