ECLI:NL:HR:2000:AA9112

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/105HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens niet-tijdige inschrijving

In deze zaak heeft eiseres, een verzekeringsnemer, Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. Eiseres vorderde betaling van een bedrag van ƒ 67.411,81, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank heeft de vordering op 31 juli 1996 afgewezen. Eiseres heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, maar werd op 15 december 1998 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 december 2000 geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van eiseres in haar hoger beroep terecht was. Het Hof had geoordeeld dat de dagvaarding van 13 december 1996 niet tot herstel van een processueel gebrek kon leiden, omdat deze dagvaarding niet de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag wijzigde. Bovendien was de dagvaarding van 18 februari 1997 te laat uitgebracht, zonder dat bijzondere omstandigheden waren aangetoond die deze vertraging rechtvaardigden. De Hoge Raad bevestigde dat niet-tijdige inschrijving ter rolle in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiseres en veroordeelt haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van NN op nihil zijn begroot. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en openbaar uitgesproken op 15 december 2000.

Uitspraak

15 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/105HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
thans G.W.H. Corstens
t e g e n
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 29 januari 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: NN - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd NN te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 67.411,81, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over ƒ 51.573,-- vanaf 2 februari 1996.
NN heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 juli 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 december 1998 heeft het Hof [eiseres] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep verklaard.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen NN is verstek verleend.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Tussen partijen is een geschil ontstaan met betrekking tot een door [eiseres] bij NN gesloten elektronicaverzekering. [Eiseres] heeft te dier zake een vordering ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen bij vonnis van 31 juli 1996.
[Eiseres] heeft bij dagvaarding van 29 oktober 1996 hoger beroep ingesteld en daarbij NN opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 december 1998. De zaak is in verband met het ragen van een “second opinion” van een door [eiseres] geraadpleegde hoogleraar, niet ter rolle van het Hof van 19 december 1996 ingeschreven.
[Eiseres] heeft bij exploit van 13 december 1996 NN opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 20 februari 1997. De zaak is aanvankelijk onder rolnummer 97/110 ter rolle ingeschreven. Deze inschrijving is vóór de zitting van 20 februari 1997 op verzoek van [eiseres] ingetrokken en vervolgens ter griffie ongedaan gemaakt.
[Eiseres] heeft bij exploit van 18 februari 1997 NN opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 3 april 1997. De zaak is toen onder rolnummer 97/286 ingeschreven ter rolle van 3 april 1997.
3.2 Het Hof heeft geoordeeld: (i) dat aan het exploit van 13 december 1996 geen gevolg kan worden toegekend omdat de daarop gevolgde inschrijving ter rolle vóór de daarbij aangezegde rechtsdag op verzoek van [eiseres] weer is ingetrokken en daarom ter griffie ongedaan gemaakt; (ii) dat het exploit van 18 februari 1997 te laat is uitgebracht nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de termijn van 14 dagen, zoals genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993, nr. 15086, NJ 1993, 741, rechtvaardigen. Zodanige rechtvaardiging is, volgens het Hof, niet te vinden in de omstandigheid dat [eiseres] omtrent haar vordering de mening had gevraagd van een hoogleraar.
Op deze gronden heeft het Hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Hiertegen keert zich het middel. Onderdeel 1 daarvan bevat geen klacht.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een dagvaarding ertoe strekt de wederpartij op te roepen tegen een bepaalde rechtsdag. Het staat de partij die de dagvaarding heeft doen uitbrengen in beginsel niet vrij deze rechtsdag voor het verschijnen ervan te wijzigen. De uitzonderingen die op dit beginsel zijn toegelaten, zoals die vermeld in art. 92 Rv., betreffen uitsluitend gevallen waarin processuele fouten of verzuimen bij exploit worden hersteld. Indien de hiervoor bedoelde partij wijziging wenst te brengen in de in de dagvaarding geformuleerde eis dient hij de weg te volgen van art. 134 Rv.
Voorts moet tot uitgangspunt worden genomen, zoals het Hof ook heeft gedaan, dat niet-tijdige inschrijving ter rolle in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel, waarop de dagvaarding betrekking had (HR 17 december 1982, nr. 12015, NJ 1984, 59, en 17 september 1993, nr. 15086, NJ 1993, 741).
3.4 Het exploit van 13 december 1996 strekt, naar volgt uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld, niet tot herstel van een processueel gebrek in de, op zichzelf tijdig uitgebrachte, dagvaarding van 29 oktober 1996. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat het exploit van 13 december 1996 niet tot gevolg had dat de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag - 19 december 1996 - werd gewijzigd. Genoemd exploit, uitgebracht vóór laatstgenoemde datum, kon ook niet strekken tot herstel van het verzuim om de zaak te doen inschrijven op de rol van die dag. Uit dit een en ander volgt dat [eiseres], omdat de zaak niet was ingeschreven op de rol van het Hof van 19 december 1996, niet in haar hoger beroep kon worden ontvangen.
Het verzuim om de zaak op de rol van deze datum te doen inschrijven is evenmin hersteld door het exploit van 18 februari 1997, al daarom niet omdat dit exploit, naar volgt uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld, niet de strekking had het verzuim te herstellen dat hierin bestond dat de zaak niet tijdig was ingeschreven op de rol van het Hof van 19 december 1996.
3.5 Nu, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, [eiseres] niet kon worden ontvangen in haar hoger beroep, falen alle in onderdeel 2 van het middel vervatte klachten. Onderdeel 3 komt niet aan de orde nu de voorwaarde waaronder het is ingesteld, het slagen van onderdeel 2, niet is vervuld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NN begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 december 2000.