ECLI:NL:HR:2000:AA9095
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- G.J. Zuurmond
- A.E. de Moor
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting aan ziekenhuis met eigen energiecentrale en drukkerij
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die is opgelegd aan een ziekenhuis voor het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996. De naheffingsaanslag bedraagt f 102.293,-- en is opgelegd zonder verhoging. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. Het ziekenhuis heeft vervolgens beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het ziekenhuis beschikt over een eigen energiecentrale en drukkerij, waarbij de opgewekte elektriciteit en het vervaardigde drukwerk worden gebruikt voor vrijgestelde diensten op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd op basis van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet, omdat het ziekenhuis beschikte over de door hen opgewekte elektriciteit en het drukwerk voor bedrijfsdoeleinden.
In cassatie zijn verschillende middelen aangevoerd. Middel 2 betoogt dat artikel 3, lid 1, onderdeel h, niet van toepassing kan zijn in gevallen waarin het van een andere belastingplichtige betrekken van het goed buiten het bereik van artikel 3, lid 1, onderdeel c, zou vallen. De Hoge Raad oordeelt dat het middel faalt, omdat de wijziging van de Wet per 11 juli 1997 niet beoogde om andere terreinen dan bouwterreinen uit te zonderen.
Middel 1 richt zich tegen het oordeel van het Hof over de reikwijdte van de bevoegdheid in de Zesde richtlijn. De Hoge Raad oordeelt dat artikel 5, lid 7, onderdeel a, van de Zesde richtlijn geen verwijzing bevat naar artikel 5, lid 5, en dat het middel faalt. Middel 3 betreft het gelijkheidsbeginsel en faalt eveneens, omdat het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende onvoldoende feiten heeft gesteld om schending van het gelijkheidsbeginsel aan te tonen.
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.